volgno. 6 der agenda -2- Zoals wij hierna zullen aantonen is deze grens bereikt en biedt het betreffende pand geen mogelijkheden meer tot verdere uitbreiding in deze vorm. ad 3 Op bladzijde 6, 2e alinea, van zijn beroepschrift geeft appellant te kennen, dat de door hem verlangde bebouwing in een goed geordende bebouwing misplaatst zou zijn, zodat de door de bouwverordening gestelde eisen in dat geval rede lijk zouden zijn, doch dat deze eisen niet zouden dienen te worden gesteld aan oude vergroeide bebouwing, waarvan het pand van reclamant deel uitmaakt. Naar onze mening geeft deze uitlating blijk van een onjuiste opvatting omtrent de taak en het doel van de bouwerordening. Naast het stellen van bouwtechnische eisen ten aanzien van de constructie van gebouwen, verlangt de bouwverordening waarborgen met betrekking tot een nog juist aanvaardbare toetreding van licht en lucht tot de ter bewoning bestemde ruimten en in het algemeen tegen een verwording, of verdere voortschrijding daarvan, van de bebouwing. In feite dus waarborgen ter verzekering van een nog juist aanvaardbare volks huisvesting. De ontheffingsbepalingen zijn in de bouwverordening opgenomen ter voorkoming van onbillijkheden, welke zoud„en kunnen ontstaan bij een toepassing volgens de letter, terwijl toch aan de geest van de verordening zou worden voldaan. Deze ontheffingen zullen echter nooit zelf als norm mogen worden gebezigd. Ter bescherming van bebouwingen van jongere datum zullen de stedebouwkundige maatregelen - door middel van een uitbreidingsplan of bebouwingsverordening - in de regel veel verder kunnen en moeten gaan dan de in de bouwverordening gestelde eisen. Appellant verklaart op bladzijde 4 van zijn beroepschrift, dat de in zijn pand vervatte woning voor hem onmisbaar is. Dit geldt voor vele andere panden in de binnenstad en vermoedelijk evenzeer voor de woningen in de naast zijn be drijf gelegen panden. Indien echter het wonen in de binnenstad als onmisbaar wordt beschouwd dan zullen de in de bebouwing van de binnenstad aanwezige woningen zodanig moeten zijn, dat aan minimale eisen van bewoonbaarheid wordt voldaan, waaruit volgt, dat de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening terecht ook op de bebouwing van de binnenstad worden toegepast. Ter bescherming van de belangen van volkshuisvesting wordt door de bouwverorde ning de afstand tussen voor- en achtergevelrooilijn beperkt, hoewel de maxi male afstand van 18,75 m ver uitgaat boven de aan nieuwe bebouwing te stellen maat. Dit wijst er eveneens op, dat deze bepalingen van de bouwverordening zijn afgestemd op de verhoudingen, welke in de binnenstad gelegen zijn. Terecht ook wordt de bebouwing op de achtererven principieel beperkt en is daarvan slechts ontheffing mogelijk indien de belangen, welke door de bouw verordening dienen te worden behartigd, niet in het gedrang komen. Als norm geldt hierbij, dat de hoogte van de bebouwing de 4.- m niet behoort te overschrijden. Slechts in bijzondere gevallen kan hiervan worden afgeweken. Artikel 31 van de bouwverordening luidt als volgt:

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1959 | | pagina 641