-5- Uit het bovenstaande blijkt dus, dat in 1956 - afgezien van overige kwaliteitsfactoren - er een tekort was aan 3-, 4-, en 5-kamerwoningen en dat de behoefte aan vierkamerwoningen het grootst was. In de periode 1947 - 1956 waren overigens reeds de meeste woningen ge bouwd in de categorieën, waarin de grootste tekorten bestonden, n.l. circa 2400 4-kamerwoningencirca 1600 5-kamerwoningen en circa 1000 3-kamerwoningen Ihkoeverre de woningproduktie van 1956 - 1959 was afgestemd op de behoef ten moge blijken uit het hiernavolgende deel van de nota, handelend over het woningbouwbeleid. c. absolute woningnood (statistisch woningtekort) Bij meting van het statistisch woningtekort als verschil tussen woning behoefte en woningvoorraad wordt alleen gelet op kwantiteit, niet op kwaliteit; bij telling van de woningvoorraad worden ook als woningen aangemerkt woningen zonder eigen toegangsdeurnoodwoningen, woonwagens met vaste stand- en woonschepen met vaste ligplaats alsook andere be woonde ruimten, welke niet of niet meer voor bewoning zijn bestemd; anderzijds worden a.s. echtparen bij de bepaling van de woningbehoefte buiten beschouwing gelaten. Het statistisch woningtekort geeft dus niet aan hoe groot de totale gedifferentieerde woningbehoefte is, maar uit sluitend de kwantitatieve behoefte, gemeten naar een bepaald aantal ob jectieve normen, waardoor een vrij goede vergelijking mogelijk wordt voor gemeenten onderling. Volgens deze methode wordt de woningbehoefte berekend door totalisering van de navolgende categorieën bewoners: 1947 1956 a. huishoudens van 2 of meer personen, die alleen of als hoofdbewoner een woning bewonen 15381 20858 b. inwonende huishoudens van 2 of meer personen 3953 2366 c. huishoudens in andere ruimten 122 138 d. alleenstaanden alleen of als hoofdbewoner in een woning 1345 1261 bruto woningbehoefte 20801 24623 blijvende inwoning 600 660 - netto woningbehoefte 20201 23963 totale woningvoorraad 16878 22300 - statistisch woningtekort -3323 —1663 Uit deze becijfering, welke met behulp van de uitkomsten van de woning en gezinstelling 1947 en de algemene woningtelling 1956 kon worden op gesteld, blijkt dus dat het statistisch woningtekort van 1947 in 1956 tot ongeveer de helft was teruggebracht. Bovenstaande becijfering kon op vrij eenvoudige wijze worden vastgesteld aan de hand van de uitkomsten van woningtellingen. Voor een prognose van de verdere ontwikkeling van het statistisch woningtekort waren wat uitvoeriger berekeningen nodig; een aantal gegevens moest schattender- vrijs worden vastgesteld.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1960 | | pagina 792