-2-
delijkheid van het gemeentebestuur wordt bevorderd, achten meerdere leden
een verheugende ontwikkeling. In de nota van aanbieding wordt echter ook
opgemerkt "dat de nieuwe regeling op dit principiële punt aanleiding tot
teleurstelling zou kunnen geven" (p. 12). Kunnen burgemeester en wethou
ders mededelen, in hoeverre naar hun oordeel de financiële verhoudings
wet 1960 niet voldoende gericht is op het principe van het herstel van
de financiële zelfstandigheid van de gemeenten?
Het uitgangspunt dat bij de samenstelling van deze begroting is gekozen,
het opstellen van een prognose op langer termijn voor de ontwikkeling
van het budget, wordt door meerdere leden volledig aanvaard. Ten aanzien
van de nadere uitwerking van dit beginsel zijn echter bij verschillende
leden vragen gerezen:
1De garantie-uitkering wordt bij de ruimte-prognose buiten beschouwing
gelaten. Dient een deel van de vrijkomende ruimte niet te worden ge
bruikt als algemene middelen indien de garantie-uitkering wordt gere
duceerd, resp. wegvalt?
2. De totale ruimte - conjunctureel en structureel - wordt gesteld op 8fó
per jaar. Dit is echter het gemiddelde over 10 jaar. De gemiddelde
stijging van een bepaald jaar t.o.v. een voorafgaand jaar bedraagt
slechts 5"!i°% Eerst in het 7e jaar bedraagt de stijging t.o.v. het
basisjaar. Dit betekent dat in het eerste jaar niet 534.000,
doch 384.000,- beschikbaar is. Vanaf het 8e jaar liggen de bedra
gen boven 534.000,-; de garantie-uitkering is dan echter zeer
sterk gereduceerd.
3. Achten burgemeester en wethouders het juist, dat bij een prognose
van de belastingontwikkeling op lange termijn rekening wordt gehouden
met conjuncturele fluctuaties? Zo ja, waar ligt dan het verschil tus
sen structurele toeneming en conjuncturele fluctuaties?
4. Is voldoende rekening gehouden met het feit, dat de belastingheffing
in Nederland de laatste jaren sterk is toegenomen? In 1958 waren de
belastingbaten 24,Sfo van het nationale inkomen en in 1961 27,3
Een relatieve neergang der belastingen zou het gemeentebestuur voor
moeilijkheden kunnen plaatsen, indien bij het maken der prognose van
een te optimistische schatting werd uitgegaan.
5. In de nota van aanbieding staat, dat de ruimte voor de gewone dienst
niet hoger dan 240.000,- kan worden gesteld, zonder de investerings
capaciteit aan te tasten. De investeringen heeft men tot op zekere
hoogte in de hand, doch kan hetzelfde gezegd worden van de andere uit
gaven voor de gewone dienst? Kunnen burgemeester en wethouders garan
deren dat het algemene verzorgingspeil door de voorgestelde investe
ringen niet wordt aangetast?
6. Als uitgangspunt voor de niet-rendabele investeringen wordt de in voor
gaande jaren in de begroting verwerkte investeringscapaciteit van 9y
miljoen gulden genomen. De vraag is of de investeringscapaciteit van een
aantal jaren als richtlijn voor de toekomst kan fungeren. De kosten van
deze investeringen hebben namelijk een cumulatief effect voor de komen
de jaren, indien de afschrijvingen daarop de door volledige afschrijving
jaarlijks vrijvallende afschrijvingslasten overtreffen.
7. Is het wel juist om, nu er een nieuwe periode op het gebied van de fi
nanciële verhouding tussen rijk en gemeenten is ingegaan, bij het vast
stellen van de beschikbare middelen uit te gaan van een op grond van
historische gegevens berekende ontwikkeling van het middelenpeil?
8. In de ruimteprognose van 8f/o is ook begrepen een belastingverlaging van
1 -§$• Het is de vraag of dit juist is, omdat door belastingverlaging ook
de inkomsten aan het gemeentefonds zullen verminderen.