-3-
kan vorderen het beleid anders te richten dan thans voorgesteld. In uiter
ste consequentie kan dit betekenen het aanvragen van een aanvullende bij
drage uit het gemeentefonds - of populair gezegd de weg naar het "vagevuur" -
met alle daaraan verbonden bezwaren.
ïïa deze algemene uiteenzetting gaan wij nog nader in op een aantal concrete
vragen of opmerkingen over het algemeen financieel beleid.
Over de aangenomen ruimteprognose van per jaar zijn een aantal opmerkingen
gemaakt, die - overigens met verschillend uitgangspunt - allen neerkomen
op de vraag of de opzet wel juist is. In de ruimteprognose zijn wij uitge
gaan van de ontwikkeling van het nationaal inkomen, waarbij vrij op grond
van algemene economische begrippen hebben aangenomen, dat het nationaal in
komen wijziging ondergaat door structurele en conjuncturele invloeden.
Wat betreft de structurele ruimte is een duidelijke prognose gegeven in de
miljoenennota 1961 - welke bovendien doorwerkt in dezelfde nota voor 1962 -
en het centraal economisch plan 1961, die neerkomt op 5"2^« Voor de con
juncturele ruimte is niet zo'n duidelijke en algemeen aanvaarde prognose
ontwikkeld en gepubliceerd. Wij hebben deze ruimte gesteld op het verschil
tussen de aangenomen structurele ruimte (5&) en het gemiddelde van de in
het verleden in totaal aanwezig gebleken ruimte (8/c), welke is afgeleid
uit de belastingopbrengsten over de laatste 10 jaar.
Het feit, dat bij deze berekening is uitgegaan van historische gegevens
(belastingopbrengsten over voorgaande jaren) gaf aanleiding tot de op
merking, dat dit niet juist is in verband met het ingaan van een nieuwe
periode op het gebied van de financiële verhouding tussen het rijk en de
gemeenten. Wij moeten dit ontkennen, omdat de opbrengst van de rijksbe
lastingen, zowel in de oude als in de nieuwe financiële verhoudingsrege
ling dezelfde rol speelt. In beide gevallen worden de middelen van het
gemeentefonds afgeleid van dezelfde basis nl. de opbrengst van de rijks
belastingen.
De vraag of het juist is de in de structurele ruimte van 5~$> door het rijk
gereserveerde ruimte van 1 -gfo voor belastingverlaging voor de gemeenten
als ruimte voor uitgavenvergroting aan te merken menen wij bevestigend
te moeten beantwoorden. Wij gaan er daarbij vanuit, dat de gemeenten
recht hebben op een gelijk aandeel in de stijging van het nationaal in
komen, waarbij de wijze van besteding niet in het geding komt. Het rijk
wil een gedeelte van deze ruimte besteden voor een belastingverlaging,
doch dit houdt niet in, dat de gemeente dit bestedingspatroon moet vol
gen.
De in verband met de algemeen als te hoog ervaren belastingdruk voorge
stelde verlaging van enkele directe belastingen leidt ongetwijfeld tot
een lagere opbrengst van de rijksbelastingen, doch wij nemen aan, dat deze
algemeen fiscale maatregel niet zal leiden tot een vermindering van de mid
delen van het gemeentefonds (zonodig door verhoging van het aandeelpercen-
tage). Het tegenovergestelde geval nl. belastingverhoging met hogere be
lastingopbrengsten als algemeen fiscale maatregel is in het verleden ook
meermalen voorgekomen, in welke gevallen het gemeentefonds ook niet heeft
gedeeld in deze hogere opbrengsten.
De opmerkingen, dat bij de ruimteprognose in feite rekening moet worden
gehouden met de in de toekomst te verwachten korting en afloop van de
garantieuitkering, moeten wij in eerste instantie als juist erkennen. Dat
met deze vermindering van dekkingsmiddelen in de opzet geen rekening is ge-