-49- geen openbare school in stand wordt gehouden, dient voor de vaststelling van de exploitatievergoeding per leerling als maatstaf te worden genomen het bedrag, hetwelk voldoende moet worden geacht voor de redelijke behoef ten van een in normale omstandigheden verkerende school. De bedragen voor de onderscheidene gemeenten zijn zonder meer niet met el kaar te vergelijken, omdat er k»sten zijn, die voor een deel soms elders wel, doch in Breda niet bij de berekening van het in de vorige alinea bedoel de bedrag per leerling plegen te worden opgenomen. De hierbedoelde kosten, zowel die ten behoeve van het openbaar als die ten behoeve van het bijzonder lager onderwijs worden rechtstreeks ten laste van de algemene dienst genomen (o.m. schoolzwemmen, gymnastiekonderwijs, paramedische kosten, logopediste). Het komt ons voor, dat - voorzover vergelijkbaar - de voor deze gemeente geldende bedragen per leerling in een redelijke verhouding staan tot de be dragen, die in andere soortgelijke gemeenten worden beschikbaar gesteld. Vanuit theoretisch oogpunt geredeneerd bestaat er geen relatie tussen ener zijds de kosten van het lager onderwijs en anderzijds de uitkering- lager onderwijs ingevolge de Financiële Verhoudingswet 1960, De kosten voor het lager onderwijs in dit verband niet beperkt te zien tot de exploitatievergoeding per leerling, doch alle kosten o.m. kapitaalslasten, vergoeding voor vakonderwijs, kosten school zwemmen De vergoedingen voor de bijzondere scholen voor lager onderwijs zijn gere geld in de lager-onderwijswet 1920. Met name de exploitatievergoeding per leerling moet worden gesteld op de geraamde kosten per leerling van het open baar onderwijs en voor zover geen openbare school in stand wordt gehouden (in Breda voor het v.g.l.o. en het u.l.o.) nviet de exploitatievergoeding per leerling worden gesteld op een bedrag, dat voorziet in de behoeften van een in normale omstandigheden verkerende school. Indien de vergoedingen per leerling naar de mening van een bijzonder school bestuur te laag worden vastgesteld kan het bestuur tegen deze beslissing beroep instellen bij gedeputeerde staten. Uit de bij de behandeling van het wetsontwerp Financiële Verhoudingswet 1960 gewisselde stukken is af te leiden, dat de rijksuitkeringen voor het lager onderwijs zullen worden vastgesteld aan de hand van het landelijk gemiddelde van de kosten van het lager onderwijs. In de praktijk zal dit er tae kunnen leiden, dat de kosten van het lager onderwijs hoger zijn dan de te ontvangen rijksuitkeringen - in welk geval de hogere kosten moeten worden gedekt uit de ter vrije beschikking van de gemeente staande dekkingsmiddelen - of het tegengestelde geval, waarin het overschot op de rijksvergoeding lager onder wijs beschikbaar is voor vrije besteding. Of en in hoeverre de rijksuitkering voor lager onderwijs - los van de theo retische opzet - als taakstellend maximum zal worden gehandteerd bij de be leidsbeslissingen van de gemeente is van diverse factoren afhankelijk o.m. van de financiële toestand der gemeente, de hoogte van de normen en het verzorgingsniveau van het onderwijs t.o.v. het verzorgingsniveau in het algemeen. Inderdaad moeten de kosten, verband houdende met de vervanging van een ver sleten centrale verwarmingsinstallatie, door een bijzonder schoolbestuur worden bestreden uit de exploitatievergoeding der scholen. Afschrijving op een bij schoolstichting aangelegde centrale verwarming van de openbare lagere scholen is begrepen in het totaal van de kapitaalslasten geraamd onder volgnummer 350B (hoofdstuk VIII, par. 2). Deze lasten vormen geen onderdeel van het bedrag per leerling. Moet een centrale verwarmingsinstallatie, hetzij van een openbare hetzij

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1961 | | pagina 1389