volgno. 12 der agenda
-2-
ruimte mate rekening gehouden.
De tendens die de laatste jaren hij het ministerie van maatschappelijk werk
bestaat om het zwaartepunt ten aanzien van de subsidiëring meer naar de
gemeente te verleggen heeft in beide regelingen vaste vorm gekregen. Be
paald is nl. (resp. in art. 7 en art. 9) dat, als een orgaan of instelling
voor de eerste maal subsidie aanvraagt, of tot uitbreiding van voor subsi
die in aanmerking komend personeel wil overgaan, de minister eerst beslist
na overleg met de betrokken gemeentelijke overheid.
Ook ten aanzien van de administratieve formaliteiten en de financiële af
wikkeling der subsidies is aan de gemeente een duidelijke plaats toegewezen.
Enkele verschilpxmten met de vervallen richtlijnen zijn ten slotte de con
creter bepaalde personeelsformatie voor een plaatselijk orgaan van samen
werking, de onderscheiding, naar gelang de opleiding, van het personeel
bij de instellingen voor het algeneen maatschappelijk werk en de verhoging
van het subsidie-percentage van het rijk van 30 tot 40.
De nieuwe regelingen leggen dus, behoudens uiteraard de wijziging in de
salarisschalen, geen zwaardere belasting op de gemeente.
Bij ons beraad over de wijziging van de gemeentelijke subsidieregeling zijn
wij" tot de conclusie gekomen dat het alleszins aanbeveling verdient, vooral
omdat in de rijksregelingen aan de gemeente ten aanzien van de subsidiever
lening een eerste plaats is toegekend, de bepalingen van de rijksregelingen
van overeenkomstige toepassing te verklaren. De noodzaak tot afwijkende be
palingen is naar ons oordeel niet aanwezig.
In beide rijksregelingen is voorts bepaald (resp. art. 14, 2e lid en art.
16, 2e lid) dat de subsidiabele salarismaxima onderworpen zijn aan dezelfde
verhogingen en verlagingen als die waaraan de bezoldiging van ambtenaren met
een overeenkomstig salaris volgens het bezoldigingsbesluit burgerlijke
rijksambtenaren 1948 is onderworpen. Bovendien heeft de minister bij circu
laire van 14 augustus 1962 zijn bereidheid uitgesproken om subsidie te ver
lenen in de kosten voortvloeiende uit de jongste salarismaatregelen. Mede
op grond van het verleden kan naar ons oordeel gesteld worden, en op gronden
van billijkheid is dit alleszins verdedigbaar, dat de salarissen van het
personeel bij organen en instellingen nauw gebonden zijn aan de salariëring
van het overheidspersoneel.
Tengevolge van do salarismaatregelen 1962 en de aanstelling in de loop van
1962 van/2 maatschappelijk werksters bij het katholiek sociaal centrum is
het nodig de raming 1962(/27»500) van het subsidie voor dit centrum, waar
in ook is opgenomen de subsidieverlening van '3.000,-(tot 1 september
1962) aan het diocesaan centrum in verband met de directeurs voorziening
(raadsbesluit van 15 juli 1960, bijlagen no.373); met 8.500,- te verho
gen. Voor de commissie voor kerkelijke gezinszorg vergen de salarismaat
regelen 1962 een verhoging van de subsidiep>ost 1962 6.900) met 900,-.
Wij stellen U voor tot deze verhogingen te besluiten door vaststelling
van de hierop betrekking hebbende begrotingswijzigingen.
öok voor 1963 blijken de betreffende ramingen in de ontwerp-begroting door
de verdergaande salarisverhogingen (o,a. de denivellering) ontoereikend te
zijn. De raming (ƒ28.000,-) van het subsidie voor het katholiek sociaal
centrum zal, mede omdat daarin de personeelsuitbreiding niet was voorzien,
met 9.000,- verhoogd moeten worden, terwijl voor do commissie kerkelijke
gezinszorg