volgno, 45 der agenda
-5-
a. Artikel 12e lid (pensioenen, afgeleid van een wedde van vóór 1957).
In verband met de algemene bezoldigingsstijging van 1 januari 1957 tot
1 januari 1953 van 32,13fc behoren de oude pensioenen (met inbegrip van
de verleende algemene toeslag van 1957) met dit percentage te stijgen.
Men zou - analoog aan de tabellenreeksen, welke zijn vastgesteld in
de bijlage van de pensioenmaatregelen 1963 - voor een periode van on
geveer 30 jaren de vermenigvuldigingscijfers "kunnen vastleggen, waarmede
de vroegere wethouderswedden tot de geactualiseerde pensioen-bereke
ningsgrondslagen worden herleid. In deze cijfers zouden dan de rela
tieve verhoging van een vroegere wedde tot die van 1 januari 1957 en de
algemene salarisverhogingen sinds die datum moeten worden verwerkt.
Het lijkt echter voldoende de grondslag van deze berekening in de veror
dening vast te leggen, omdat - anders dan bv. voor de toepassing van
de pensioenwet 1922 - het aantal gepensioneerde wethouders en gepen
sioneerde weduwen van overleden wethouders beperkt is en alleen in die
beperkte mate de herberekening behoeft te geschieden.
b. Artikel 1, 3e lid (pensioenen, afgeleid van een wedde vanaf 1957).
De herleiding van een wedde, welke na 1 januari 1957 gold, tot een ge
actualiseerde pensioenberekeningsgrondslag moet uitgaan van de percen
tages van de algemene salarisstijgingen in de loop van deze jaren,
welke aan de genoemde bijlage van de pensioenmaatregelen 1 963 en de
memorie van toelichting op het ontwerp van deze wet kunnen worden ont
leend.
In aansluiting op het hierboven bladzijde 4, tweede
alinea) reeds opgemerkte wijzen wij erop, dat de getallen, waarmede
een wedde wordt herleid tot een berekeningsgrondslag, telkens gelden voor
een periode welke wordt beëindigd met een wijziging van de wethouders
wedde krachtens de betreffende regeling van gedeputeerde staten.
Voorts dient te worden aanvaard, dat de op 1 januari 1963 geldende wedde
geen aanpassing als pensioenberekeningsgrondslag behoeft, ook al werd
deze wedde in de loop van 1962 (en in deze provincie met terugwerkende
kracht tot 1 januari 1962) vastgesteld. Het niet aanvaarden van. dit
uitgangspunt zou betekenen, dat de berekeningsgrondslag voor het pen
sioen (vermoedelijk) blijvend hoger wordt dan de laatst genoten wedde,
hetgeen niet redelijk zou zijn er. ook niet in overeenstemming te brengen
met de bedoeling van de wet
Het tweede artikel ziet op de aanpassing van de pensioenen van gewezen wet
houders, die bij de invoering van de uitmerings- en pensioenverordening wet
houders 1957 geopteerd hebben voor een toepassing van de vroeger voor hen
geldende verordening. Voor hen was de algemene toeslag krachtens de eerder
genoemde algemene toeslagwet 1957 beperkt. Het toen gestelde maximum kan
- geheel overeenkomstig de wettelijke voorschriften - met 1,3213 worden
verhoogd
In het derde artikel van deze ontwerp-regeling wordt mede tot uitdrukking
gebracht, dat de toekomstige voorzieningen met betrekking tot de welvaarts
vastheid van de wethouderspensioenen op gelijke wijze kunnen gelden voor
de nu aan het bezoldigingspeil 1963 aangepaste (oude) pensioenen.
Uw raad moge in overweging worden gegeven de pensioenregeling voor de wet
houders dezer gemeente te wijzigen en aan te vullen, overeenkomstig bijge
voegde ontwerp-besluiten.