volgno. 22 der agenda -3- aan gevoel voor de waarde van het eigen stadsschoon. he monumentenwet opent, zoals wij hebben uiteengezet, immers andere mogelijkheden tot bescherming van hiertoe geëigende objecten, dan alleen via artikel 8. Len motief om de toepassing van genoemd artikel tot redelijke proporties terug te brengen vormt voor ons mede de omstandigheid, dat de bescherming geheel in handen van de cen trale overheid is gelegd. Daarom ligt ons het systeem van artikel 20, waarbij de gemeentelijke overheid met de bescherming is belast, beter. Het gemeente bestuur is in zeker opzicht meer geëigend de belangen die gelegen zijn in aanpassing aan economische, sociale en maatschappelijke eisen van bepaalde stadsdelen en panden af te wegen tegen het belang van het behoud van - vaak onvervangbaar - stadsschoon, dan de centrale overheid. Uij zouden er dan ook op willen wijzen, dat de minister zelfs uitdrukkelijk de mogelijkheid en wenselijkheid erkent van de geheel zelfstandige functie in deze van de gemeente besturen. In dit verband zij het volgende citaat gegeven uit de memorie van toelichting: "Niet alle gebouwen, welke uit een oogpunt van monumentenzorg wellicht voor "bescherming in aanmerking zouden komen, zullen als beschermd monument aange- "wezen kunnen worden. Len aantal minder belangrijke monumenten zal daardoor "niet onder de werking van de wet vallen. Ook daaronder zullen er zich bevin- "den, waarvan het verlies te betreuren zou zijn, maar het behoud van deze kan "worden bevorderd op dezelfde wijze als voorheen; door overleg met de eigenaar, "eventueel ook door subsidie in de kosten van instandhouding. "Hier ligt ook een afzonderlijke taak voor de provinciale en de gemeentebe— "sturen, die door het uitvaardigen van monumentenverordeningen er voor kunnen "waken, dat monumenten, welke niet onder de werking van de wet vallen en waar- "van de instandhouding niettemin van belang geacht wordt, een zodanige bescher- "ming genieten, dat zij althans niet zonder meer ernstig verminkt of zelfs "afgebroken kunnen worden". Hij mogen Uw raad dan adviseren de minister te verzoeken de ontwerp-lijst van onroerende monumenten in de gemeente Breda te herzien op de wijze als in de bijlage bij dit voorstel is aangegeven; hem in overweging te geven, indien naar zijn oordeel tegen afvoering van panden die deel uitmaken van waardevolle complexen ovenregende bezwaren bestaan, voor die complexen artikel 20 van de monumentenwet toe te passen; hem kenbaar te maken dat U hem en de minister van volkshuisvesting en bouwnijverheid dienaangaande gaarne van advies zult dienen. Burgemeester en wethouders van Breda, Geuljans burgemeester. Van Uoensel secretaris

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1964 | | pagina 310