-2- b. Hoe aanvaardbaar de stelling onder 3 genoemd met betrekking tot de coöptatie prima vista moge lijken, ben ik van mening, dat deze stel ling geen zuiver beeld geeft van de reële maatschappelijke verhoudingen. Immers in de economische sector, die in zo belangrijke mate de maatschap pelijke verhoudingen bepaalt, zien wij in een snel tempo de coöptatie- gedachte terugkeren. Iezit en macht groeien in het economisch gebeuren snel uiteen en via oligarchische clausules in de statuten der naamloze vennootschappen, waarbij aan commissarissen en/of directie het recht wordt toegekend van het doen van bindende voordrachten met betrekking tot het benoenen van nieuwe leden in de directie en het college van commissarissen, xfordt de continuïteit in het bestuur in het belang van de bedrijven en dus in het belang van aandeelhouders nagestreefd en ook daadwerkelijk geëffectueerd. De bedoeling hiervan is duidelijk het vennootschapsbelang op de voorgrond te stellen en mitsdien bepaalde onzuivere motieven bij de beneoming van het bestuur, die een desintegre rende invloed kunnen uitoefenen, te ecarteren. Het coöptatiestelsel moge in het verleden tot grote mistoestanden aan leiding hebben gegeven, het is een feit, dat thans ditzelfde stelsel toch ons economisch leven weer gaat beheersen, zodat het mijns inziens onjuist is, dit stelsel als iets wat zich zelf overleefd heeft te kwa lificeren. Het tegendeel is meer in overeenstemming met de realiteit. c. De verhouding subsidiërende instantie/subsidie-ontvangende instantie biedt liet voordeel, dat de subsidiërende instantie regelmatig bij het verstrekken der subsidies kan beoordelen, of en in hoeverre de subsidie- ontvangende instantie er in geslaagd is het met de subsidie beoogde doel te verwezenlijken, m.a.w. er vindt een toetsing van het gevoerde beleid - zij het indirect - plaats. Dit nu ontbreekt (althans veel eerder) indien de subsidiërende instantie zelf het benoemingsrecht hanteert. Ik geef toe, dat ook dan toetsing mogelijk is, maar deze toetsing houdt in zekere zin zelfkritiek in, hetgeen volgens de leer der oude Grieken de moeilijkste deugd is. In het voorstel, dat door mij ontwikkeld werd na al hetgeen hierboven vermeld is te hebben overwogen, heb ik getracht een modus te vinden om: 1het particulier initiatief als groot goed te bewaren; 2. een goede communicatie opnieuw te bereiken; 3. een buiten zijn eigen proporties gegroeide controverse te overbruggen. Het voorstel luidt: a. Het Bestuur zal bestaan uit 5 leden, waarvan 2 leden worden benoemd door de Gemeenteraad. b. Voor alle 5 de leden wordt een rooster van aftreden gemaakt, terwijl een leeftijdsgrens wordt ingevoerd. c. In vacatures, ontstaan door aftreden van door de Gemeenteraad benoemde leden, voorziet de Gemeenteraad. In vacatures, ontstaan door aftreden van de 3 andere leden, voorziet het gehele bestuur. d. Benoeming van directeur en leraren geschiedt door het stichtingsbestuur, met dien verstande, dat benoeming van de directeur bovendien de bekrachtiging behoeft van de Gemeenteraad. e. Wanneer een minderheid in het bestuur zich met het beleid van het bestuur niet kan verenigen in zodanige mate, dat deze minderheid de collectieve bestuursverantwoordelijkheid niet langer kan dragen, heeft die minderheid het recht zich te wenden tot de Deken van de Landelijke Orde van Advocaten, die, na het gehele bestuur te hebben gehoord, het beleidsgeschil formuleert en een aan het concrete geval adequate commissie van 3 leden benoemt,

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1964 | | pagina 706