bij bijlage nr. 138 -3- Ten aanzien van de verfijningsbepaling "vestigingsplaats instellingen hoger onderwijs" spreken wij het vertrouwen uit dat de feitelijke si tuatie (wettelijke regeling van wetenschappelijk onderwijs op de K.M.A.aanleiding zal geven tot herziening van de formulering. Met betrekking tot de verfijning bevolkingsagglomeraties willen wij naast de agglomeratiegedachte naar voren brengen de centrum- of streek- functie van een gemeente in welk opzicht Breda een bijzondere plaats inneemt in westelijk Woord-Brabant. Wij wijzen op de situering van Breda ten opzichte van de randstad Holland, waarbij Breda als eerste grote gemeente ligt in het uitstra lingsgebied voor de industrievestiging. Dit blijkt uit de voortgaande industrialisatie van Breda en de directe omgeving (Etten, Oosterhout). Ook voor de snel industrialiserende randgemeenten moet Breda fungeren als centrum op het gebied van onderwijs, cultuur, recreatie enz.. De kosten welke hieruit voortvloeien gaan uit boven de zuiver lokale be hoeften en met dit element wordt tot op heden geen rekening gehouden bij de bepaling van de uitkeringen uit het gemeentefonds. Als volgend punt menen wij te moeten noemen de ongunstige aspecten bij de uitwerking van de bepalingen met betrekking tot de uitkering lager onderwijs. Wij denken hierbij met name aan de problematiek van de ver goeding voor leegstaande lokalen en de beëindiging van deze vergoeding na een drietal jaren, de ontoereikende vergoeding van de kosten voor het buitengewoon lager onderwijs door het onvoldoende volgen van de ontwikkeling van dit onderwijs in de uitkeringsnormen en de met ingang van 1964 ingevoerde kortingsregeling op de vergoeding voor gymnastiek lokalen. Wij willen deze ongunstige aspecten samenvatten in de praktische ervaring dat de uitkering lager onderwijs onvoldoende rekening houdt met de financiële consequenties van de feitelijke situatie waarin de gemeenten zich bevinden of komen te verkeren door de dwingende bepalingen van de lager onderwijswet. Tenslotte moeten wij vermelden het feit, dat de gemotiveerde en uitge werkte adviezen van de raad voor de gemeente-financiën over de omvang van de uitkeringen uit het gemeentefonds niet zijn overgenomen door de regering. Tegenover het door de raad voor de gemeente-financiën aange voerde "behoefte-element" van de gemeenten wordt gesteld de aangenomen maximale stijging van de rijksuitgaven met 4f° per jaar, welke marge zonder meer van toepassing xrordt verklaard voor de gemeenten. Dit laatste punt geeft ons temeer reden tot verent' omdat: 1 de aard en de structuur van de uitgaven van de gemeenten zozeer verschillen met die van de rijksuitgaven, dat gelijkstelling op dit punt onmogelijk is; 2. de alternatieve mogelijkheden voor de gemeenten zo beperkt zijn in vergelijking tot die van het rijk. Op dit punt is bij de recente behandeling van de begroting 1965 van binnenlandse zaken een onderzoek aangekondigd. Wij spreken de hoop uit, dat dit onderzoek met spoed zal worden ter hand genomen en dat de resultaten hiervan ook spoedig aan de gemeenten zullen worden me degedeeld, opdat bij de begroting 1966 met de resultaten hiervan reke ning kan worden gehouden.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1965 | | pagina 242