Bijlage nr. 304
-2-
omstand.igh.eden voordoen.
- Een ander facet van deze gemeenschappelijke regeling is, dat het
provinciale karakter van de instellingen een duidelijk accent
krijgt.
Deze omstandigheid blijkt onder meer uit do subsidieverhouding
tussen provincie en de vier grote gemeentenimmers, van het ge
zamenlijk subsidie komt 55^ ten laste van de provincie en 45^> ten
laste van de vier grote gemeenten.
- Tot slot wordt er op gewezen, dat het aangaan van de gemeenschappelijke
regeling consequenties heeft voor do plaats en functie van de provin-
".*.t.le staten en de gemeenteraden. Immers, de participanten, provincie
zowel als de vier gemeenten, binden zich aan de besluiten van de
subsidiëntencommissie, zodat bijvoorbeeld de uit deze.regeling voort
vloeiende subsidies verplichte uitgaven worden. In verband met deze
functieverschuiving werd Uw raad toegezegd - naast de jaarlijkse
begrotingsbehandeling - tussentijds te informeren.
De onderhavige gemeenschappelijke regeling is aangegaan voor een termijn
van drie seizoenen, gerekend vanaf 1 september 1965. Deze termijn
(vide artikel 16, lid-2) wordt geacht stilzwijgend telkens met een ter
mijn van drie seizoenen te zijn verlengd, tenzij een der deelnemers
tenminste één jaar véér afloop van een termijn aan de overige partici
panten schriftelijk het daartoe strekkend opzeggingsbesluit van zijn
orgaan heeft medeged.eeld.
B. Omtrent de voortzetting heeft ons college zich beraden, intern en binnen
het kader van de subsidiëntencommissie.
De huidige overlegstructuur werkt bevredigend, immers, vergeleken met de
periode van het subsidiëntenoverleg (jaren 1962-1965) is de huidige vorm
van overleg verbeterd en meer adequaat.
Inhoudelijk gezien is er alle reden de huidige basis van subsidiëring
van het Brabants Conservatorium en het Brabants Orkest op dezelfde voet
voort te zetten, echter met dien verstandedat het Brabants Conserva
torium buiten de gemeenschappelijke regeling gaat vallen. Binnen afzien
bare tijd zal het ontwerp van de overgangswet, wet op het voortgezet
onderwijs,tot wet worden verheven, waardoor vermoedelijk op 1 augustus
1968 het kunstvakonderwijs in die wet wordt ingepast. Dit betekent, dat
de subsidiëring van het Brabants Conservatorium een zaak wordt van de
rijksoverheid, waardoor de subsidiegrond voor de zuidelijke subsidiënten
komt te vervallen. Hieruit vloeit voort een directe consequentie voor
de plaats en positie van het Brabants Conservatorium. Deze omstandigheid
is slechts een technisch aspect, dat aan de eerdervermelde principiële
stellingname ten aanzien van de onderhavige regeling geen afbreuk doet.
Ten aanzien van het Zuidelijk Toneel Ensemble ligt de zaak anders. Het
gezelschap Ensemble heeft gedurende de gehele periode van zijn bestaan
vele moeilijkheden gehad, namelijk betreffende de zakelijke en artistieke
leiding, de programmalieuze, het aantal uitvoeringen in en buiten het
zuiden, de vestiging in het zuiden van dit gezelschap en dergelijke.
Gesteld mag worden, dat de functie, plaats en de kwaliteit van dit ge
zelschap in de afgelopen jaren niet alleen in Breda, doch in geheel
Brabant in discussie is geweest; echter, de zuidelijke situatie met be
trekking tot Ensemble kan niet geheel los van het landelijk beleid, dat
inzake het toneel wordt gevoerd, beoordeeld worden.