gemeente Breda
Bij bijlage nr. 424
Ifota van het college van burgemeester en wethouders aan de raad van de
gemeente Breda inzake een nieuwe wijze van financiering van de plaatse
lijke gezinsverzorgingsinstellingen te Breda.
V e rantwo o rding
Zowel op landelijk, provinciaal alc plaatselijk niveau is reeds jaren de
discussie gaande over de financiering van de gezinsverzorging. Bij de be
handeling van de gemeentebegroting 1968 werd vanuit Uw raad naar een moge-
lijke wijziging van het bestaande subsidiesysteem geïnformeerd.
Voor de financiering van de gezinsverzorging wordt ter plaatse uitgegaan
van:
a. subsidie verleend door rijk en gemeente,
b. giften en donaties met name door het bedrijfsleven;
c. retributies, te betalen door de hulpontvangende cliënt, zijnde de kost
prijs welke resteert na aftrek van de ontvangsten vermel'd onder a en b.
Het subsidie wordt verleend omdat zowel de rijks- als de gemeentelijke over
heid van oordeel is, dat de geboden hulp betaalbaar moet zijn.
De grote kostenstijgingen welke de laatste jaren zijn opgetreden, gepaard
gaande met dalende werkgeversbijdragen en giften zijn - bij een gelijk
blijvend subsidiepercentage van de overheid - oorzaak geweest van het ont
staan van een zodanig retributieniveau, dat het doel van de subsidiëring
niet meer wordt bereikt. Ervaringscijfers hebben inmiddels aangetoond, dat
ruim tweederde van de cliënten bijstand ontvangt ter zake van gezinszorg
en bejaardenhulp. Op deze wijze is de algemene bijstandswet geworden tot
een financieringsbron van de gezinsverzorgingsinstellingen.
Door de massaliteit van het beroep op de algemene bijstandswet in deze heeft
de facto de bijstandsverlening het karakter aangenomen' van een collectieve
voorziening, terwijl het wezen van de algemene bijstandswet gericht is op
individuele hulpverlening. Hiermede wordt een effect bereikt, dat nimmer
door de wetgever bedoeld is. Als subsidieverlenende instantie mag de over
heid zulks niet gedogen, doch als bijstandsverlenend orgaan zal zij het
verzoek om bijstand van de desbetreffende persoon in behandeling moeten
nemen.
De conclusie mag derhalve luiden dat de subsidieverlening in de huidige vorm
inadequaat is.
Het probleem van de financiering van de gezinsverzorgingsinstellingen is
reeds herhaalde malen onderkend en het lijkt wenselijk hier een aantal rele
vante zienswijzen in het kort te exposeren.
In de vergadering van de vaste commissie voor maatschappelijk werk van de
tweede kamer van 13 november 1964 sprak de toenmalige minister voor maat
schappelijk werk zich uit voor een financiering van de gezinsverzorging
door middel van subsidiëring, waarbij het gebruik van retributies als iets
vanzelfsprekendswerd gezien.
In een schrijven van 31 maart 1965, nummer 3486, Hoofdafdeling Individueel
Maatschappelijk ïïerk Afdeling Maatschappelijk Gezinswerk deelde de minister