jan de raad der gemeente Breda Bijlage nr. 320 fb/16096 5 oktober 1973 Vooratellen van burgemeester en wet houders omtrent de invoering van de o nroerend-go edbelas ti ngen. ^Inleiding. Zoals Uw raad reeds eerder is medegedeeld zijn de in de gemeentewet voorkomende bepalingen met betrekking tot het gemeentelijk belastinggebied ingrijpend ge wijzigd bij de wet van 24 december 1970, Stb. 608. Deze wet dient al3 sluitstuk inzake de financiële verhouding tussen rijk en ge meenten. Doel van deze wet is: 1. verruiming van het eigen gemeentelijk belastinggebied; 2. de ingezetenen van de gemeente meer rechtstreeks te betrekken bij het finan ciële beleid van de gemeente. Hoofdbestanddeel hiervan vormen de vódr 1 januari 1979 in te voeren onroerend- goedbelastingen, te heffen van eigenaren en van gebruikers van onroerend goed in de gemeente. De onroerend-goedbelastingen moeten gezien worden als een algemene belasting met een zuiver fiscaal doel, geheven ter delging van een deel van de kosten van de algemene taakvervulling van de gemeente. Dit volgt onder meer uit het feit dat ü^deze belastingen in de plaats treden van een aantal belastingen net een algemeen karakter, zoals de straat- en rioolbelasting en de personele belasting. Van bijzonder belang inzake deze belastingen zijn artikel 273 van de gemeentewet en de daaruit voortvloeiende algemene maatregel van bestuur van 14 oktober 1971, Stb. 616, genaamd "Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen". Vanwegehet grote belang van deze belasting en de vele gegevens die U bij de lezing van dit stuk nodig hebt zonden wij aan elk raadslid enige stukken toe, te weten de wet van 24 december 1970, Stb. 608, waarin bovenbedoeld artikel 273 is opgenomen en de Algemene Maatregel van Eestuur van 14 oktober 1971, Stb. 616, genaamd "Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen". Ook de concept-verordening met toelichting voegen wij voor elk raadslid hierbij.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 1461