Uit de geschiedenis van de hinderwet blijkt, dat de zorg voor het milieu - althans voor wat betreft enige juridische aspecten reeds dateert van vóór de totstandkoming van het Koninkrijk. Zo is er een keizerlijk decreet van 1810, dat zich bezig hield met de "odeur insaiubre ou incommode" van "manufactures et ateliers", welk decreet wellicht als de oervorm van de hinder wet kan worden beschouwd. In de hinderwetgeving stamt de oudste wet uit 1875, waarvan al tamelijk snel bleek, dat deze niet aan het doel beantwoordde. In 1903 kwam de mijnwet, die op een bepaald gebied meer ge specialiseerde bescherming ging bieden. Het mijnwezen kwam derhalve buiten de hinderwetgeving te vallen. Meer recent zijn er ook andere voorbeelden van gespecialiseerde regelingen 'o.v. de kernenergiewet, de vet gevaarlijke stoffen van 1963 alsmede de grondwaterwet waterleidingbedrijven van 1969. Nog later kwamen de wetten op verontreiniging oppervlaktewater, de luchtverontreinigingswet en in de toekomst de wet op de bodemverontreiniging. De hinderwet, die thans geldt, de wet van 15 mei 1952, Staats blad 274, heeft enigszins aan betekenis ingeboet, doordat de moer gespecialiseerde milieuwetten bepaalde onderdelen buiten de hinderwet om gingen regelen. Vat overbleef is echter voor de gemeente een belangrijk middel om het milieu in meso- en microtechnische zin te beheren. De uitvoering van de hinderwet is opgedragen aan burgemeester^ en wethouders, wanneer het althans gaat om een inrichting, die geheel binnen de gemeente is gelegen. Dat deze wet niet toereikend is om het milieu in totaliteit te beschermen vindt zijn oorzaak in verschillende factoren, waarvan hier mogen worden genoemd: a. de wet heeft slechts oog op "inrichtingen", als hoedanig bedrijven kunnen worden beschouwd, die ernstige hinder, gevaar of schade kunnen veroorzaken. Dit betekent, dat

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1973 | | pagina 1734