ijl. nr. 401
Van die zijde zijn dan ook duidelijk bezwaren tegen de vaststelling van een
tapverbod ingebracht. Zo vreest men m.n. de terugkeer van het zg. maximum-
stelsel, dat gold onder de vroegere Drankwet. Daardoor word immers de vrij
heid van vestiging aangetast, waardoor ook de continuïteit van de onderne
ming in gevaar werd gebracht. Wij zijn echter van oordeel, dat in de betref
fende verordening aan deze bezwaren ten dele tegemoet kan worden gekomen.
Op 5 maart 1975 hebben wij overeenkomstig het bepaalde in de wet zowel aan
de Kamer van Koophandel als aan de Provinciale Raad voor de Volksgezondheid
het ontwerp toegezonden van een verordening tot instelling van een verbod
als bedoeld in artikel 18, 1e lid, onder a van de Drank- en Horecawet voor
de wijk Ginneken. In dat ontwerp was opgenomen een verbod voor het anders
dan om niet verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse.
Voorts was de begrenzing van de wijk omschreven. Bovendien was de mogelijk
heid van ontheffing van dit verbod opgenomen. De Provinciale Read voor de
Volksgezondheid deelde al spoedig mede uit een oogpunt van volksgezondheid"
tegen de inhoud van de concept-verordenir.g geen bezwaren te hebben* De Kamer
van Koophandel daerentegen heeft ons in overveging gegoven af te zien van
een voorstel terzake aan Uw raad. De bezwaren van do Kamer richten zich te
gen a. het feit, dat niet is gebleken, dat zich bijzondere omstandigheden
voordoen die de invoering van een dergelijk verbod rechtvaardigen; b. het
weer invoeren van het vroegere maximum-stelsel, zonder dat daarvoor voldoen
de gronden aanwezig zijn; c. de noodzaak dat reeds gevestigde bedrijven even
eens een ontheffing moeten aanvragen, die uiteraard geweigerd kan worden.
In het vorenstaande hebben wij tot uitdrukking gebracht, dat wij het met het
onder a genoemde bezwaar van de Kamer niet eens zijn. Voorts zal het duide
lijk zijn, dat het beleid, dat gevoerd moet worden n.b.t. het verlenen van
ontheffingen, steeds gericht moet zijn op het woon- en leefklimaat in de
wijk Ginneken. Het is derhalve niet zo, dat elke vestiging bij voorbaat
wordt uitgesloten. Het onder b genoemde bezwaar is naar onze opvatting dan
ook te absoluut gesteld. Tenslotte zijn wij van mening dat het onder c ge
noemde bezwaar van de Kamer geheel juist is. Daaraan kan echter worden tege
moet gekomen, door in de verordening de verplichting voor ons college op te
nemen ontheffing te verlenen voor alle bestaande inrichtingen, ook indien
die inrichtingen op een later tijdstip aan een andere ondernemer worden over
gedragen, mits het oorspronkelijke karakter van de inrichting niet is gewij
zigd.
•betreffende brief ligt ter visie.