bijl. nr. 351
Voor de inwerkingtreding van de wetswijziging heeft de zelfstandi
ge heffing en invordering van de keurlonen door de kringgemeenten
geen moeilijkheden gegevén. Het keurloon werd gelijktijdig bij de
kennisgeving op het gemeentehuis van het voornemen een slachtdier
te slachten of te doen slachten voldaan.
Aangezien de wetwijziging geen verandering heeft gebracht in de
uitvoeringstaken, die de vleeskeuringswet aan iedere gemeente op
legt, zoals o.a. het in ontvangst nemen van bovengenoemde kennis
geving, komt het ons wenselijk voor dat de bestaande praktijk van
het onmiddellijk betalen van het keurloon bij kennisgeving op het
gemeentehuis blijft gehandhaafd. Ons inziens zijn de betrokken
belastingplichtigen hiermee het meest gediend. Hiervoor is het no
dig dat in de gemeenschappelijke regeling artikel 7 zodanig wordt
aangepast, dat daarmee de mogelijkheid wordt geopend, dat burge
meester en wethouders van de centrale gemeente-ambtenaren van een
kringgemeente belasten met het vaststellen van het bedrag van de
nota en de invordering daarvan in die kringgemeente
De kosten die de kringgemeenten maken in verband met de uitvoering
van de vleeskeuringswet, het vaststellen van de hoogte van het
keurloon en de invordering daarvan, alsmede de aanmelding en de
administratie van kadavers worden als kosten van de vleeskeuring
aangemerkt en zijn uit dien hoofde declarabel.
De afschaffing van de artikelen 8 en 26 (oud) van de vleeskeurings
wet en artikel 50 van de veewet, heeft tot gevolg dat de bepalingen
in de gemeenschappelijke regeling, die op bedoelde artikelen betrek
king hebben, komen te vervallen (artikel 4, 2e en 3e lid en artikel
9, 1e, 2e en 3e lid).
Nu een wijziging van de gemeenschappelijke regeling aan de orde is,
verdient het aanbeveling nog enkele bepalingen te wijzigen c.q. te
doen vervallen en wel als volgt:
1. In artikel 1, tweede lid, wordt in plaats van "als bedoeld in
artikel 20, lid 3» van de vleeskeuringswet" gelezen: "als be
doeld in artikel 23a, lid 3> van de vleeskeuringswet".
Gedeputeerde Staten hebben bij hun besluit G. no 49-209 d.d.
27-9-1972 de bestaande regeling op grond van artikel 23a van