bij bijlage nr4-00 III
Toelichting op de verordening medezeggenschap.
Artikel 1
In het algemeen spreken de begripsomschrijvingen voor zich. Wel
licht moet erop worden gewezen dat gezien de omschrijving van
"dienst", op een medezeggenschapscommissie van een dienst onder
een zogenaamde bestuurscommissie deze verordening eveneens van
toepassing is.
Artikel 2.
Gelet op een van de uitgangspunten bij de opstelling van dit con
cept, nl. dat medezeggenschap een zaak zou moeten zijn waarbij alle
medewerkers van een dienst zich betrokken kunnen weten, wordt bui
ten de organisaties om ook aan de medewerkers van een dienst de mo
gelijkheid gegeven om de instelling van een medezeggenschapscom
missie te verzoeken. Van een dergelijk verzoek mag worden verwacht
dat het goed motiveert waarom een dergelijke overlegvorm binnen de
betrokken dienst zinvol wordt geacht. Waar ook andere overlegvor
men bestaan zal dat soms problemen kunnen geven. Zeker in deze
laatste situatie is een motivering in de zin van "het is belang
rijk om het personeel te betrekken bij de besluitvorming" niet vol
doende
Duidelijk zal dan moeten worden gemaakt hoe deze verschillende
overlegvormen naast elkaar kunnen bestaan en hoe zij zich tot el
kaar verhouden.
Artikel 3.
In dit artikel wordt uitdrukkelijk bepaald dat ook de voorzitter
beschouwd moet worden als een lid van de medezeggenschapscommissie.
Dit heeft zijn consequenties o.a. voor de wijze waarop binnen de
commissie besluiten of adviezen tot stand komen.
Het derde lid kent aan al degenen, die bij de dienst werken, het
recht toe om leden voor de medezeggenschapscommissie te kiezen.
Hiermee wordt een bestaande traditie doorbroken. Tot nu toe lag
het recht om leden aan te wijzen bij de vakorganisaties. De voor
naamste reden om tot deze wijziging over te gaan is de volgende:
de medezeggenschapscommissie is een vorm van overleg, waarin zich
het gehele personeel van een dienst vertegenwoordigd moet kunnen
weten. Gezien dit uitgangspunt moet ook het gehele personeel in
vloed kunnen uitoefenen op de samenstelling ervan. Dver de formele
bezwaren die hiertegen bij de vakorganisaties bestaan kan duide
lijk verschillend worden gedacht; zie o.a. de briefwisseling
tussen het centraal orgaan en de minister van Binnenlandse Zaken
uit de jaren 1971-1972'). In deze kiezen wij duidelijk de zijde van
het centraal orgaan.
Noch artikel 125 van de ambtenarenwet verzet zich tegen deze con
structie, als er maar voor wordt gewaakt dat daardoor niet het
overleg met de vakorganisaties op grond van dat artikel wordt ver
vangen, noch artikel 3 van het onder de auspiciën van de Interna
tional Labour Organisation gesloten Verdrag nr. B7. Het laatste
heeft alleen betrekking op de interne gang van zaken binnen de vak
organisaties, maar verzet er zich niet tegen dat ook niet georga-
niseerden uit door vakorganisaties aangewezen kandidaten een ver
tegenwoordiger kiezen.
De vraag zou kunnen worden gesteld waarom door ons niet is geko
zen voor een actief èn passief kiesrecht. De weerstand hiertegen
bij de vakorganisaties is van dien aard dat wij ons tot deze stap
hebben beperkt.
ligt voor U ter inzage.