bij lage nr1 31
-3-
Uit de overgelegde stukken en ter zitting is naar voren gekomen,
dat
- appellant voornemens is zich in het op het onderhavige perceel
nieuw te stichten bedrijf te gaan toeleggen op de veemesterij
en veehandel met daarnaast enige land- en tuinbouwactiviteiten;
- voor de uitoefening hiervan niet alleen het onderhavige perceel
tot zijn beschikking staat, doch tevens een elders in de onmid
dellijke omgeving gelegen stuk weidegrond van 13 ha.;
- deskundigen op het gebied van de agrarische bedrijfsvoering
appellant omtrent de in het bouwplan voorziene opzet van de
bedrijfsruimte hebben geadviseerd en zich omtrent de levens
vatbaarheid en rentabiliteit van het te stichten bedrijf posi
tief hebben uitgelaten;
- uit een overgelegde doktersverklaring van 11 augustus 1976
blijkt, dat de gezondheidstoestand van appellant, welke ten
tijde van de afstoting van zijn bedrijf in 1972 van dien aard
was dat hij slechts op halve kracht mocht werken, zodanig is
verbeterd, dat hij weer volledig werkzaam kan zijn;
- de thans 14-jarige zoon van appellant zich na voltooiing van een
agrarische vakopleiding in het nieuwe bedrijf zal voegen, waarna
dit aanvankelijk nog beperkt van opzet zijnde bedrijf in de
tuinbouwsector uitgebreid zal worden.
De afdeling rechtspraak stelt, dat de vorenstaande stellingen van
appellant niet, althans onvoldoende weersproken zijn.
Gelet hierop, alsmede op hetgeen uit de stukken en ter zitting
naar voren is gekomen, is de afdeling rechtspraak van oordeel,
dat de door de gemeente in aanmerking genomen feiten en omstandig
heden onvoldoende steun kunnen bieden voor het oordeel, dat het
bouwplan niet uitsluitend zou strekken ten behoeve van de op
richting van een agrarisch bedrijf, zoals in artikel 2, onder A
van de bestemmingsvoorschriften omschreven.
Voorts merkt de afdeling rechtspraak nog op, dat het aan het
raadsbesluit ten grondslag liggend advies van de Adviescommissie
Agrarische Bouwaanvragen, weinig onderbouwd als het is, evenmin
tot zodanig oordeel had mogen leiden.