bijl. nr. 245 _i5_ Overigens wijzen wij U erop dat de verschijning van het blad zodanig is dat de sollicitatieprocedures voor de door U genoemde medewerkers reeds zijn afgerond. VRAAG (d.d. 4 juni 1980 ingevolge art. 40, 2e lid R.v.O.) Mevrouw M.C.G. Saelman-Boelen en de heer J.J.M. de Brouwer: Op zaterdag 24 mei j.l. heeft in de binnenstad een tragisch ongeval plaatsgevonden: bij een hevige botsing tussen twee auto's van de politie kwam een van de inzittenden om het leven. In de berichtgeving is geen aandacht besteed aan de toch wel belangrijke omstandigheid dat dit ongeval plaatsvond in het voetgangersdomein, waarbij door de hoge snelheid van de politieauto's de veiligheid van burgers ernstig in gevaar is gebracht. Bij brief d.d. 27 mei j.l. aan de voorzitter van de commissie openbare orde heeft D'66 verzocht deze aangelegenheid in een vergadering van die commissie te behandelen; immers, naar onze mening zou in deze commissie moeten worden bezien in hoeverre een politie-actie een rechtvaardigingsgrond kan vormen voor het in gevaar brengen van derden alsook het ver oorzaken van hevige schrikreacties bij hen. Na verzet van de voorzitter en een heftige reactie van de hoofdcommissaris verklaarden commissieleden dat deze aangelegenheid de commissie openbare orde niet aanging. Wij zien ons daarom genoodzaakt de volgende vraag aan U voor te leggen: is Uw college bereid aandacht aan deze problema tiek te besteden en zo ja, welke commissie regardeert deze? ANTWOORD Uw vraag van 4 juni 1980 over het optreden van de politie op 24 mei j.l. in het voetgangersdomein geeft mij, mede namens het college van burgemeester en wethouders - als hoofd van de politie - aanleiding U het navolgende te antwoorden. De tragische gebeurtenis, die plaatsvond, kan gelukkig een incidenteel voorval worden genoemd.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1980 | | pagina 1078