bijl. nr. 1
ANTWOORD
Naar aanleiding van Uw vragen ex artikel 40 R.v.O. aan het college
van burgemeester en wethouders betreffende een instructie van de
binnenlandse veiligheidsdienst van 5 maart 1965 bericht ik U in
mijn hoedanigheid als hoofd van de politie.
U trekt een conclusie uit de beantwoording door de minister van
binnenlandse zaken van vragen van het tweede kamerlid van der Lek
over deze instructie van 28 februari 1975. U stelt op grond van de
beantwoording van vraag 8 van genoemd kamerlid, dat de minister
van binnenlandse zaken slechts verantwoordelijk is voor in
lichtingenwerk van plaatselijke politiekorpsen, indien dat werk
is verricht op uitdrukkelijk verzoek van het hoofd van de B.V.D.
(zie Uw vraag 3)
In dit verband wijs ik U erop, dat deze stellingname slechts een
deel bevat van hetgeen door de minister is geantwoord aan de heer
van der Lek. De betreffende zin heeft namelijk een vervolg, dat
luidt
"en voor hetgeen in verband met het gepleegde nauw en voortdurend
overleg redelijkerwijs geacht moet worden door de politie te zijn
gedaan ten behoeve van de goede vervulling van de taak van de
B.V.D.11.
In het verslag van de vaste kamercommissie voor inlichtingen- en
veiligheidsdiensten over het jaar 1976-1977 onder 6 is dit
Standpunt nog eens zeer expliciet weergegeven.
Als enige conclusie hieruit volgt, dat plaatselijke politiefunctio
narissen onder verantwoordelijkheid werken van het hoofd van de
BVDindien zij werkzaamheden verrichten ten behoeve van die
dienst. De beoordeling van de toelaatbaarheid en kwaliteit van het
werk valt dan ook onder de politieke verantwoordelijkheid van de
minister van binnenlandse zaken.
Blijkens de beantwoording van de minister van vragen van de kamer
leden van der Spek, Roethof, Nijhof en Brinkhorst van 22 maart 1979
heeft hij die verantwoordelijkheid ook willen dragen door verant
woording af te leggen aan de Kamer middels het verstrekken van
inlichtingen aan de vaste commissie voor inlichtingen- en veilig
heidsdiensten