van de gemeenteraad, voor zover het wethouders betreft. Aangezien het hier een uitvoerende taak betreft lijkt het in strijd met de logica en de praktijk te zijn om de betreffende bevoegdheid in handen Ie leggen van provinciale stalen, c.q. gemeenteraad. Dit spreekt te meer, wanneer bedacht wordt, dat zowel ingevolge het oude artikel 2a. lid 4, als ingevolge het nieuwe artikel 2a, lid 2, (artikel 132a, lid 4, Appa) het vaststellen van de algemene invaliditeit in eerste aanleg aan burgemeester en wethouders is opgedragen. Vandaar dat in artikel 3, lid 4, wordt voorgesteld een en ander ook in tweede aanleg aan burgemeester en wethouders op te dragen. Tot de datum van inwerkingtreding van de Vierde wijziging uitkerings- en pensioenverordening wethouders geschiedde de aanpassing van de uitkering met locpassing van het oude artikel 3, lid 5. Dat wil zeggen dat de berekeningsbasis van de uitkering de wijzigingen van de jaarwedde van de zittende wethouders volgde. Volgens het nieuwe artikel 3, lid 7, dient (met ingang van de datum van inwerkingtre ding van de Vierde wijziging uitkerings- en pensioenverordening wethou-1 ders en/of daarna) de aanpassing van de uitkering te geschieden aan de hand van de wijzigingen van de bezoldiging van het rijkspersoneel. Dit impliceert, dat in de toekomst de uitsluitend voor de zittende wethouders geldende wijzigingen van de jaarwedde buiten de aanpasssing van de be rekeningsbasis van de uitkering gehouden moeten worden. Artikel 3a (artikel 133a Appa) Volgens de huidige regeling is in de uitkeringsbasis, waarvan de uitkering van een gewezen wethouder wordt afgeleid, mede begrepen de eventuele kindertoelage, die de gewezen wethouder op de dag van zijn aftreden ge noot, resp. bij aanblijven zou hebben genoten. Aangezien de uitkeringspercentages op 80, 70 en 60 zijn vastgesteld, be tekent dit, dat in feite gedurende het eerste jaar 80 percent wordt geno ten van het bedrag van de kindertoelage, waarop aanspraak zou hebben bestaan, indien de gewezen wethouder in functie zou zijn gebleven, het tweede jaar 70 percent en vervolgens 60 percent van de kindertoelage. Met het opnemen van artikel 3a wordt voorgesteld om - in navolging van hetgeen ter zake is bepaald in de ambtelijke rechtspositieregelingen - ook aan de gewezen wethouder, die uitkering of voortgezette uitkering ge niet, daarnaast aanspraak te geven op (volledige) kindertoelage. Artikel 4 (artikel 134 Appa) Volgens de huidige regeling worden de inkomsten die de gewezen wet houder geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen op of na de dag waarop hij heeft opgehouden wethouder te zijn, in mindering gebracht op de uilkering over de maand, waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. 24 Mede als inkomsten worden aangemerkt: a. de inkomsten uit arbeid of bedrijf ter hand genomen in het tijdvak van zes maanden onmiddellijk voorafgaande aan de dag van aftreden: b. de inkomsten, die worden genoten uit een betrekking, waarin de uit keringsgerechtigde gedurende zijn zittingslijd als wethouder op non-ac tiviteit was gesteld. Aan deze regeling kleven - aldus de memorie van toelichting op wets ontwerp nr. 14333 - enkele bezwaren: 1. de bepaling, dat de inkomsten, ontslaan ten minste zes maanden vóór het aftreden, niet voor aftrek in aanmerking komen, ook al zou er na het aftreden een belangrijke vermeerdering van die inkomsten zijn; 2. de termijn van zes maanden is slechts een formeel criterium waarop gelet moet worden (niet ter zake is of uit deze bron ook werkelijk in komsten genoten werden). Naar aanleiding hiervan dient conform artikel 134 van de Appa de in ar tikel 4 opgenomen anti-cumulaticregeling in die zin Ie worden gewijzigd, dat iedere vermeerdering van inkomsten uil of in verband met arbeid of bedrijf, die optreedt, na het aftreden en die meer bedraagt dan procen tueel overeenkomt met de algemene loonsverhogingen, in aanmerking wordt genomen voor verrekening met de uitkering. Tevens is in het voorgestelde artikel 4 een bepaling opgenomen, ingevolge welke de in komsten uit arbeid of bedrijf ter hand genomen in het tijdvak van één jaar onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van aftreden, worden aan gemerkt als inkomsten uil arbeid of bedrijf ter hand genomen na de dag van aftreden. De nieuwe kortingsregeling komt in hoofdzaak hierop neer. Inkomsten uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen op of na de dag van aftreden, zullen voortaan gekort moeten worden, indien en voor zover zij samen met de uitkering uitgaan boven de berekeningsbasis. De nieuwe berekeningsbasis is de wedde bij aftreden aangepast aan se dertdien opgetreden algemene salarisverhogingen van het rijkspersoneel. Ook hogere of meer inkomsten uit arbeid of bedrijf, ter hand genomen meer dan één jaar vóór aftreden komen voortaan voor korting in aan merking. Derhalve ook méér inkomsten uit tijdens de ambtsvervulling voortgezette arbeid of bedrijvigheid. In tegenstelling lol het oude artikel 4 verplicht de tekst van het nieuwe artikel 4, derde lid, (cfm artikel 134, lid 3, Appa) de vaste vergoeding die wordt genoten als raadslid op de uitkering in mindering te brengen. Ter verduidelijking op dit punt is in het nieuwe artikel 4, lid 2, onder c, uit drukkelijk bepaald, dat voor de toepassing van artikel 4, lid I, mede tot de inkomsten wordt aangemerkt de evcnbedocldc vaste vergoeding. On- 25

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1981 | | pagina 1075