Gegeven daarbij het in werking zijn gedurende ruim een
tiental jaren van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren
tot het tegengaan en tot het voorkomen van verontreiniging
van oppervlaktewateren menen wij met het oog op het kunnen
beschermen van door de lozingsverordening beoogde belangen
voldoende de noodzaak en daarmede de rechtvaardiging van
het invoeren van deze verordening te hebben aangetoond.
Door daarbij zo veel mogelijk aan te sluiten op een landelijk
ter navolging opgesteld model menen wij er ons van verzekerd
te achten, dat aan het bedrijfsleven niet meer dan rede
lijkerwijze noodzakelijk te achten eisen op te leggen
via deze verordening.
Hierbij tekenen wij voorts nog aan, dat hoewel de invoering
van deze verordening op zich als een nieuw gegeven is
te beschouwen er ten gevolge daarvan voor het bedrijfs
leven een niet geheel nieuwe situatie is ontstaan.
Wij bedoelen hiermede te zeggen, dat er van gemeentewege
reeds in het verleden eisen zijn opgelegd voor het kunnen
aansluiten en lozen op het gemeentelijk rioolstelsel,
waarbij ook kwaliteitseisen werden gesteld. Dat zulks
geschiedde op een juridische andere grondslag doet hieraan
op zich niet wezenlijk iets af. Dit betekent wel, dat
waar in het verleden om welke redenen dan ook is nagelaten
om aan in de huidige tijdsomstandigheden aangepaste voor
zieningen te treffen voor het lozen op het gemeentelijk
rioolstelsel na invoering van deze verordening de meest
vergaande voorzieningen zullen moeten worden getroffen.
Nadien ingevoerde wijzigi-ngen in het productieproces kun
nen deze gevolgen ook te weeg brengen.
Tot slot van deze algemene opmerkingen merken wij nog
op, dat de door het bedrijfsleven in dit kader te ver
richten investeringen vatbaar zijn voor een milieutoeslag
ingevolge de Wet Investeringsrekening (W.I.R.). Hierbij
is het bovendien nog van belang te wijz'en op de in deze
verordening opgenomen overgangsbepaling (artikel 28).
In het hiernavolgende hebben wij onze reacties opgenomen
met integrale overname van het commentaar van de K.v.K.
en het B.I.C.
3. ARTIKELSGEWI3ZE COMMENTAAR VAN K v K/B ICEN REACTIE
DAAROP VAN B. EN W.
1Artikel 2lid 4 a
K.v.K./B.lTcT
De maximum temperatuur van 30 Celsius is voor verschillen
de bedrijven zonder kostbare investeringen nauwelijks
te realiseren. Verhoging van de toegestane maximum
temperatuur tot 40 Celsius is daarom gewenst.
- 3 -