bijl.nr. 268 Bij verschillende gelegenheden is blijk gegeven van de ernstige verontrusting over de gevolgen van de besproken contingentering. Reeds op 11 december 1981 hebben wij naar aanleiding van de advisering van de adviescommissie rijks- steun woningbouw de betrokken minister geattendeerd op de moeilijkheden die zouden ontstaan als de toewijzing op ba sis van dat advies zou geschieden. Vervolgens hebben wij op 15 januari 1982 gevraagd naar de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan het aan Breda toegewezen contingent; daarbij is door ons opgemerkt dat die toewijzing - gezien zowel de groeistadfunctie als de voor 1982 gereedliggende plannen - nauwelijks als reëel beschouwd kan worden en geen redelijke bijdrage levert in het kader van te maken afspraken over de realisering van een woningbouwprogramma. Daarna is op 5 februari 1982 zowel aan de betrokken minis ter als aan de voorzitter van de Tweede Kamer de motie ter kennis gebracht, die Uw raad op 21 januari 1982 had aange- rfomen en waarin verontrusting over het aan Breda toegewezen contingent werd uitgesproken; tevens werd de toewijzing vol slagen in strijd geacht met zowel de groeistadtaakstelling als de noodzaak, de ernstige woningnood op te lossen en de continuïteit in de woningbouw te handhaven. Op 21 juni 1982 heeft de betrokken minister op vorenstaande motie gereageerd: zijn brief is voor U ter inzage gelegd. Het in de brief aangekondigde contact met de groeigemeenten ten aanzien van de fasering van de taakstelling is tot op heden (eind juli) nog niet gelegd. Wij merken hierbij op, dat op 17 november 1981 het betrokken ministerie op de hoogte is gesteld van de woningbouwfasering welke uit de vaststel ling van het taakstellende woningbouwprogramma voortvloeiende en de relaties tussen die fasering en de groeistadtaak Ook hierop is (nog) geen reactie gekomen. De onbekendheid met de opvatting van de minister ten aanzien van de (fasering van de) groeistadtaakstelling - en meer nog ten aanzien van de in de brief ten tonele gevoerde "taakstelling in de minimum-opvatting" - maakt het moeilijk op de gegeven motivering in te gaan: zodra het komende overleg tot nadere duidelijkheid heeft geleid zullen wij U informeren. Waar het hier naar wij weten niet alleen een tot Breda beperkte problematiek betreft, zullen wij in het overleg met de overige groeisteden deze aangelegenheid ge zamenlijk aanpakken. Bij de toewijzing van het meergenoemde contingent 1982 is van de zijde van het rijk medegedeeld dat de toewijzing in de premiekoop-sector als een voorlopige moest worden gezien en dat - met het oog op een mogelijke herverdeling - de stand van zaken t.a.v. de plannen in deze sector voor medio april 1982 aan de H.I.D. moest worden gemeld. Bij brief van 9 april 1982 hebben wij de H.I.D. doen weten dat op dat moment plannen voor in totaal 229 premie koop-woningen (154 premiekoop A en 75 premiekoop B) zich in een zodanig stadium van voorbereiding bevonden, dat - vooropgesteld dat het nodige aanvullende contingent zou worden verleend - deze plannen in 1982 in uitvoering kunnen worden genomen.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1982 | | pagina 1224