bijl.nr. 433 ook, dat het door de wederpartij gehandhaafde uitgangspunt ten aanzien van de niet-aantasting van de vermogenspositie van de corporatie, te weinig mogelijkheden bood om die minnelijke regeling verdere vorm te geven. Juist in dit verband betreuren wij het, dat de betrokken staats secretaris op gronden, waarvan wij de formele juistheid overigens niet in twijfel trekken, gemeend heeft geen bijdrage aan de tot standkoming van een minnelijke regeling te moeten leveren: het zou naar onze mening in het raam van het versterkte toezicht dat vanwege het betrokken departement (nog steeds) op de woningbouw vereniging wordt uitgeoefend, in de rede hebben gelegen dat het departement zich in hoofdlijnen met het overleg zou hebben in gelaten. Alsdan zou wellicht verdere voortgang in dat overleg te boeken zijn geweest en zou voorts -en dit dan in het kader van het door de staatssecretaris bedoelde "toetsen achteraf"- wellicht vermeden zijn, dat die toetsing tot nieuwe problemen waaraan de corporatie onzes inziens weinig behoefte zal hebben, aanleiding geeft Sen element dat wij in dit verband mede van belang achten is de opmerking van de staatssecretaris in zijn meergenoemde brief op pagina 2 (slot tweede alinea): wij achten het een uiterst onge wenste situatie wonneer -als wij de staatssecretaris goed begrijpen- de gemeente als publiekrechtelijk orgaan gebruik zou moeten naken van een haar bij het besluit toegelaten instellingen opgelegde taak en bevoegdheid om een regeling (met gevolgen voor de algemene bedrijfsreserve van de corporatie) te beoordelen, die diezelfde gemeente, maar dan als privaat persoon, met de corporatie is overeengekomen. Temeer achten wij het ongewenst als een en ander zou inhouden, dat de gemeente bij het mede-formuleren van de inhoud van de minnelijke regeling de gevolgen voor de financiële toestand van de corporatie a priori zou moeten incalculeren. Waar dit incalculeren niet speelt bij een gerechtelijke uitspraak zou dat een aanleiding kunnen zijn die uitspraak te prefereren boven het bereiken van een minnelijke regeling. In het kader van de lopende appèl-procedure bij het gerechtshof was de datum voor het houden der pleidooien vastgesteld op 21 november 1983. Op 15 en 16 november daaraanvoorafgaande hebben -5-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1983 | | pagina 1898