-4-
bijl.nr. 109
Voorts is daarbij gesteld dat nog een nadere huurovereenkomst diende te
worden afgesloten, waarbij een huur moet worden bedongen, welke de exploi
tatielasten geheel bestrijdt.
Op 25 juli 1980 is deze huurovereenkomst aangeboden, waarbij een aanvangs-
huur van 3.500,per maand is vermeld.
Hierop deelde de B.R.O. mede daarmede niet akkoord te kunnen gaan en deed
een verzoek om subsidie, wat thans weer voorligt.
De huurprijs, vastgesteld op de gebruikelijke basis van taxatie-waarde,
noodzaakte indertijd een ingreep in de boekwaarde, waarvan 200.000,
éénmalig werd afgeboekt.
Het hieruit afleiden van indirecte subsidiëring is dan ook niet terecht.
De B.R.O. gaat evenwel verder en leidt hier een opgewekte verwachting tot
een onbeperkte subsidieplicht van de gemeente af.
Het bovenstaande resumerend zien wij geen aanleiding het standpunt van de
B.R.O. te onderschrijven dat op grond van in het verleden gewekte verwach
tingen thans moet worden overgegaan tot honorering van de subsidieverzoeken
op basis van het vertrouwensbeginsel.
Door de afdeling rechtspraak zijn voorts opmerkingen gemaakt over de
resultaten van het financieel onderzoek.
Met name de commerciële onderverhuur en de (niet te controleren) inbreng van
giften worden als onvoldoende motief geacht. Dit laatste geldt ten aanzien
van de stelling van het lage rendement.
In het financieel onderzoek is gesteld dat er sprake was van een laag rende
ment gezien de verhouding directe/indirecte kosten.
Dit houdt in, dat de kosten direct besteed aan aktiviteiten voor de doelgroep
in verhouding een klein deel uitmaken van de totale kosten.
Voorts hebben wij gesteld dat het commerciële karakter van de B.R.O. de boven
toon zou voeren. Dit blijkt uit het feit hoe de inkomsten worden verworven,
te weten door onderverhuur en barexploitatie.
Hoewel dit soort inkomstenverwervingen niet vreemd is aan ideële instellingen
menen wij dat het overheersen van inkomstenverwerving (de commerciële aktivi
teiten) een doelstelling op zich is geworden, die zeker in een gemeentelijk
pand niet getolereerd kan worden.
Vanuit deze stelling zijn wij tot de conclusie van het lage rendement gekomen.
Voorts gaat de afdeling rechtspraak er vanuit dat de B.R.O. van de gemeente
geen batig exploitatiesaldo mocht hebben, hetgeen nooit door de gemeente is
gesteld.
Daarbij komt nog, dat het geven van subsidie in strijd zou zijn met het
budgettair belang van de gemeente Breda.
Gezien enerzijds de onherroepelijke uitspraak van de kantonrechter tot
ontruiming per half maart 1984 en het feit dat het onderhavige pand als
buurthuis bestemd wordt, achten wij huisvesting van de B.R.O. op deze plaats
thans niet langer gewenst.
Daar geen gelijkwaardige ruimte binnen de gemeentelijke eigendommen voorhanden
is, alsook dat de B.R.O. weigert haar wensen aan te passen aan haar financiële
mogelijkheden, kan bovendien van herhuisvesting vanuit de gemeente geen sprake
meer zijn, dit ondanks herhaalde pogingen van de gemeente in die richting.