aan de raad der
gemeente Breda
Voorstel van burgemeester en wethouders
tot
1. vaststelling van het meerjarenplan
stadsvernieuwing 1985-1989;
2. vaststelling van de subsidieverordening
stadsvernieuwing;
3. votering van kredieten op basis van
het meerjarenplan stadsvernieuwing.
I. Inleiding
De Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, die op 1 januari 1985 in werking is
getreden, heeft voor de gemeenten op het gebied van stadsvernieuwings
activiteiten grote veranderingen met zich gebracht.
De verantwoordelijkheid voor de stadsvernieuwing komt nagenoeg geheel bij de
gemeentebesturen te liggen. De rijksoverheid decentraliseert haar taken en
bevoegdheden. Daarbij wordt de beleidsvrijheid niet of nauwelijks ingeperkt,
dat wil zeggen de grenzen, waarbinnen de gemeenten uitvoering kunnen geven
aan een stadsvernieuwingsbeleid zijn zeer ruim gesteld.
Wij zullen achtereenvolgens ingaan op:
de hoofdelementen van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing II);
het meerjarenplan stadsvernieuwing 1985-1989 III);
de subsidieverordening stadsvernieuwing IV);
- de woonwinkel, waarvan de subsidiëring plaatsvindt uit stadsvernieuwings-
gelden V);
de besluitvorming door de gemeenteraad, inclusief de votering van
kredieten ten behoeve van onderdelen van de stadsvernieuwing VI).
Het zal u niet ontgaan zijn, dat stadsvernieuwing op alle bestuurlijke
niveaus de laatste maanden veel aandacht heeft getrokken.
Dit betrof enerzijds de besluitvorming op rijksniveau (de Wet op de stads
en dorpsvernieuwing werd eerst op 5 september 1984 door de Eerste Kamer aan
genomen) en het vasthouden aan de datum 1 januari 1985, waarop de Wet in
werking diende te treden. Anderzijds de onduidelijkheden over de financiële
middelen, die voor de gemeenten beschikbaar komen om uitvoering te kunnen
geven aan een stadsvernieuwingsbeleid en over de vraag, welke regelingen van
rijkswege naar gemeenten zullen worden gedecentraliseerd.
Dit heeft een grote druk gelegd op de totstandkoming van het meerjarenplan
stadsvernieuwing en de subsidieverordening, die in het hiernavolgende nog
aan de orde zullen komen. Wij willen niet verhelen, dat op sommige onder
delen met "kunst en vliegwerk" op de landelijke ontwikkelingen moest worden
ingespeeld. Het gevolg hiervan is, dat aan sommige aspecten onvoldoende
aandacht besteed is kunnen worden. Wij wijzen op de minimale inspraakprocedure,
die gevoerd is.
Bij de bespreking van de verschillende onderdelen in dit voorstel komen wij
hierop terug.
VHV S V(|