- 4 -
4. Bij het opstellen van het voorstel van de dienstregeling houdt de
vervoeronderneming rekening met een op te bouwen voorziening voor de
verrekening van opbrengstverschillen als genoemd in artikel G, 3e lid.
Bij het voorstel van de dienstregeling wordt aangegeven welke mutaties
in het afgelopen jaar zijn opgetreden en wat het saldo is.
Over de omvang van deze voorziening tot een maximum van 1% van de
totale kosten plegen partijen jaarlijks overleg. De voorziening wordt
in 1988 opgebouwd met ingang van de inwerkingtreding van de eerst
volgende wijziging van de dienstregeling en wordt beheerd door de
gemeente
5. Indien in het vervoersplan een alternatieve openbaar vervoervoorziening
is opgenomen, worden de kosten daarvan bestreden uit de rijksbijdrage.
Indien de vervoerder de alternatieve voorziening niet zelf uitvoert,
sluit hij contracten met derden en houdt toezicht op de uitvoering.
6. Burgemeester en wethouders stellen de dienstregeling vast met inacht
neming van de artikelen 12 en 14 van de wet alsmede de artikelen 29 tot
en met 41 van het besluit, voorzover deze van toepassing zijn.
Artikel G toerekening aan de voorzieningen en aanpassing
van de bijdrage van de gemeente aan de vervoer
onderneming
1. Wanneer aan het einde van de periode waarvoor een dienstregeling geldt,
blijkt dat de werkelijk verbruikte kwantiteiten van de prestatie
eenheden voor het uitvoeren van versterkingsritten en onvoorziene
ritten afwijken van hetgeen in het vervoersplan overeengekomen was,
worden de verschillen ten laste of ten bate van de voorziening produktie
verschillen gebracht. De verrekening vindt daarbij plaats tegen varia
bele kosten, (zie artikel E)
2. Wanneer de gemeente op een daartoe strekkend verzoek van de vervoeronder
neming deze opdraagt het aantal versterkingsritten hoger te doen zijn
dan in het vervoersplan voorzien, worden de kosten daarvan door de
gemeente vergoed tegen de variabele kosten zoals genoemd in artikel E,
lid 1, indien de voorziening voor produktieverschillen versterkings
ritten, zoals genoemd in lid 1 van dit artikel, geen of onvoldoende
saldo heeft.
3. Wanneer blijkt dat de werkelijk gerealiseerde opbrengsten van het
lokale openbaar vervoer afwijken van de door de minister van verkeer en
waterstaat geraamde opbrengsten, wordt het verschil ten laste of ten
bate van de voorziening opbrengstverschillen gebracht.
4. Het saldo van de voorzieningen genoemd in lid 3 van dit artikel wordt
voor het eerst ultimo 1988 vastgesteld. Begin 1989 wordt het negatieve
saldo van deze voorziening door de gemeente aan de vervoerder betaald
na aftrek van eventueel nog beschikbare vrije ruimte (artikel F, lid 3,
II). Het positieve saldo is ter beschikking van de gemeente.
5. Wanneer de rijksbijdrage, nadat deze voor enig jaar is vastgesteld,
wordt aangepast aan de ontwikkeling van lonen en prijzen, wordt de
vergoeding van de gemeente aan de vervoeronderneming eveneens conform
de uitgangspunten van artikel 46 van de wet aangepast.