219 overblijvende 120 leden acht appellante baanverlichting noodza kelijk. Met deze zienswijze gaat appellante er naar de mening van de commissie aan voorbij, dat aan dit capaciteitsprobleem - wat daar overigens ook van zij - ook op andere wijze dan door middel van het aanbrengen van baanverlichting kan worden tege moetgekomen. De commissie denkt daarbij aan het aantrekkelijker maken van het bespelen van de banen op tijdstippen, waarop daar van doorgaans weinig gebruik wordt gemaakt. Bijvoorbeeld door een aangepaste contributie of een (meer) op deze situatie toege sneden baanreglementBovendien is het bij tennisverenigingen geenszins ongebruikelijk om zonodig de instroom van nieuwe leden af te stemmen op de beschikbare baancapaciteitdoor middel van een wachtlijst. Aan de hand van de subsidieverordening en de richtlijnen is niet exact vast te stellen in welke gevallen tot welk bedrag subsidie kan worden verleend. Aan het college van burgemeester en wethou ders is derhalve enige beoordelingsruimte gelaten bij het hante ren van de bevoegdheid omtrent toekenning van subsidie. Omwille van de rechtszekerheid is het van belang dat zoveel mogelijk be kend is hoe het college van die beleidsruimte gebruik maakt. Het is kennelijk een consequente beleidslijn dat voor verlichtings installaties bij tennisbanen geen investeringssubsidie wordt verstrekt. Anders dan appellante, is de commissie van oordeel dat het zich beroepen op die consequente beleidslijn op zichzelf juist is. Bovendien heeft het college blijkens de bestreden be slissing onderzocht of in het voorliggende geval mogelijk een uitzondering dient te worden gemaakt op die beleidsregel. De commissie acht deze handelwijze correct. Tenslotte heeft appellante gewezen op de betrekkelijke betekenis van het noodzakelijkheidscriterium. Inderdaad geeft meergenoemd artikel 41 van de subsidieverordening in het eerste lid sub a de mogelijkheid om investeringssubsidie toe te kennen voor de ver betering van sportaccommodaties. Anders dan in sub b, wordt bij de sub a aangegeven mogelijkheid niet gesproken over de noodza kelijkheid van de verbetering. Dit betekent echter geenszins, dat elke voorziening die een verbetering inhoudt ook daadwerke lijk voor subsidiëring in aanmerking komt. Nog afgezien van het feit, dat het college de mogelijkheid van subsidie voor het aan brengen van een lichtinstallatie uitdrukkelijk onder de werking van sub b wenst te brengen, mag niet uit het oog worden verloren dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 41 op beide subsi diemogelijkheden van toepassing is. Volgens het tweede lid wordt subsidie slechts verleend indien en voor zover de verbetering of voorziening past in het gemeentelijk beleid inzake sportaccommo daties. Wat het beleidsstandpunt dienaangaande is, is in het voorafgaande reeds duidelijk geworden. Concluderend is de commissie van oordeel dat het ingestelde be roep ongegrond dient te worden verklaard. - 3 -

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1990 | | pagina 993