Het opnemen van middelen op het gebied van de arbeidsvoorziening en het onderwijs wordt in het besluit sociale vernieuwing afhankelijk gesteld van convenanten tussen de gemeente en respectievelijk de Arbeidsvoorzienings organisatie (RBA) en de besturen van instellingen voor bijzonder onderwijs. Rond de banenpools is inmiddels een convenant met het RBA gesloten. Aan het convenant inzake de zogenaamde "voortrajecten" wordt momenteel gewerkt. Het onderwij sconvenant zal naar verwachting binnenkort worden afgesloten. In artikel 22 van het convenant is bepaald dat de gemeente vrij is de brede doeluitkering te besteden aan één of meerdere activiteiten die beoogd worden met de regelingen die in het beleidskader sociale vernieuwing bijeen zijn gebracht. Dit met inachtneming van de in het convenant overeengekomen specifieke inspanningsverplichtingen In artikel 23 van het convenant is bepaald dat de gemeente jaarlijks vóór 1 oktober van het jaar volgend op het uitkeringsjaar middels een financieel verslag voorzien van een accountantsverklaring verantwoording aflegt over de besteding van de doeluitkering. Een model voor de financiële verslaglegging zal door de Minister van Binnenlandse Zaken nog worden aangereikt. In een circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van 18 december j.l. is als voorschot op dit model reeds aangegeven dat daarin niet alleen verantwoording wordt gevraagd over de besteding van de brede doeluitkering, maar ook over de inspanningsverplichtingen die de gemeente in het convenant sociale vernieuwing in bij lage 2A is aangegaan. Dit betekent dat er ook afzonderlijk verantwoording moet worden afgelegd over regelingen die niet in de brede doeluitkering zijn opgenomen. Een voorbeeld hiervan is de regeling voor bijzondere bijstand. Aan het besluit sociale vernieuwing (artikel 8 en 9) en het daarop gestoelde convenant (artikel 25) zijn bepalingen verbonden waardoor fondsvorming door de gemeenten noodzakelijk wordt. De bepalingen houden in dat de gemeente per jaar ten hoogste 25% van het definitief verstrekte voorschot voor dat jaar mag "sparen" voor het doen van uitgaven in het kader van sociale vernieuwing in één of meer volgende uitkeringsjaren. Echter aan het einde van het laatste uitkeringsjaar (1993) mag het resterende bedrag niet hoger zijn dan 10% van de som van de definitief verstrekte voorschotten gedurende de drie uitkeringsjaren. Mocht er na afloop van de periode 1991 - 1993 inderdaad sprake zijn van een spaartegoed, dan moet dit in het volgende jaar alsnog besteed worden aan voorzieningen en activiteiten in het kader van sociale vernieuwing. Ook over dit jaar zal dan een financieel verslag volgens het voorgeschreven model moeten worden uitgebracht. Bovendien zijn in artikel 9 van het besluit sociale vernieuwing nadere bepalingen opgenomen die betrekking hebben op de over meer uitkeringsjaren gespreide realisering van een 4

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 1991 | | pagina 1253