Raadsvoorstel vervolg/ 146
Het was niet mogelijk (vanwege het aantal) en ook weinig zinvol dat
alle geïnventariseerde panden en objecten ook daadwerkelijk zouden
worden voorgedragen als rijksmonument.
Het in stand houden van een monumentenlijst is een kostbare aange
legenheid omdat het een aanvaard principe is dat het maatschap
pelijk belang dat aan het gebouwde culturele erfgoed wordt toege
kend, in zekere mate financieel wordt ondersteund in de vorm van
restauratiesubsidies en compensaties in de belastingsfeer. Bewust
wordt gesproken van "in zekere mate" omdat in deze ondersteuning
een argument kan worden gevonden om de private verantwoordelijkheid
door middel van de lijst door te sluizen naar de publieke verant
woordelijkheid. De grens tussen wel of geen monument dient derhalve
helder te zijn. Bij dit financiële aspect speelt daarnaast mee dat
de beschikbare middelen voor ondersteuning beperkt zijn. Op basis
van het gelijkheidsbeginsel betekent dit dat hoe groter de lijst
wordt hoe minder middelen per pand beschikbaar zijn om te onder
steunen. Hoe precair de verhouding is tussen de lijst en de
beschikbare subsidiemiddelen, is onlangs gebleken bij de opzet van
de restauratie van de Grote of Onze Lieve Vrouwe Kerk. Niet alleen
kwam daarbij tot uiting dat het gebrek aan (rijks)middelen in
directe relatie staat tot het aantal te beschermen monumenten, maar
ook dat het noodzakelijk is op grond van architectonische en
cultuurhistorische ovewegingen onderscheid aan te brengen tussen de
objecten. Niet alle (geïnventariseerde) objecten vertegenwoordigen
eenzelfde architectuur- en cultuurhistorische waarde. Alle MIP-
panden dienen daarom als het ware te solliciteren naar een plaats
op de monumentenlijst. Derhalve heeft de overweging van het gevaar
van een 'inflatoire lijst' op inhoudelijke en financiële gronden
een rol gespeeld bij het samenstellen van de lijst.
Het feit dat er monumenten en beschermde stadsgezichten worden
aangewezen is niet aleen van belang voor het cultuur-, welstands of
architectuurbeleid, maar dient gevolgen te hebben voor andere
beleidsterreinen, zoals de inrichting van de openbare ruimte of de
stedebouw. De verschillende gemeentelijke diensten moeten zich
bewust worden van de aanwijzing van monumenten en beschermde
stadsgezichten. Er moeten als het ware consequenties getrokken wor
den uit de lijst met betrekking tot het stedebouwkundig en archi
tectonisch beleid. Het aanwijzen van het cultuurhistorisch erfgoed
tot monument dient geen doel in zich. De aanwijzing van panden,
objecten en gebieden is een signaal naar de private en publieke
actoren dat men werkzaam is in een hoogwaardige stedelijke ruimte.
Dit signaal moet de actoren bewust maken van de mogelijkheden en
onmogelijkheden van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van
Breda en daarnaast is de aanwijzing een maat voor het na te streven
kwaliteitsniveau van de architectuur en stedebouw. De lijst moet
deze signalen kunnen waarmaken.
Een laatste overweging die van belang wordt geacht is instrumenteel
van karakter. De Monumentenwet 1988 en de daaruit voortvloeiende
rijkslijst hebben tot doel het cultureel erfgoed te beschermen en