2
Raadsbesluit vervolg/^4
Artikel 2 Belastingobjeet
Als onroerende zaak wordt aangemerkt de onroerende zaak, bedoeld in
hoofdstuk III van de Wet waardering onroerende zaken (Stb. 1994, 874)
Artikel 3 Maatstaf van heffing
1 De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet
waardering onroerende zaken voor de onroerende zaak vastgestelde
waarde voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 1 bedoelde
kalenderjaar valt.
2 Indien met betrekking tot een onroerende zaak geen waarde is
vastgesteld op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering
onroerende zaken wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak
bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 17, 18, eerste en derde lid, 19, eerste lid,
onderdelen b en c, 20, tweede lid, en met in achtneming van artikel
41, zesde lid, van de Wet waardering onroerende zaken.
3 De waardepeildatum voor de onroerende zaken is 1 januari 1994, met
uitzondering van die onroerende zaken welke zijn gelegen
a in het gebied van de per 1 januari 1997 opgeheven gemeente
Teteringen in welk gebied voor de onroerende zaken de waarde
peildatum 1 januari 1992 is;
b in het gebied dat per 1 januari 1997 is overgegaan van de
gemeente Rijsbergen naar de gemeente Breda waarvoor de peildatum
1 januari 1995 is;
tenzij beroep op artikel 41, zesde lid, van de Wet waardering
onroerende zaken leidt tot de waardepeildatum 1 januari 1995.
Artikel 4 Vrijstellingen
1 In afwijking in zoverre van artikel 3 wordt bij het bepalen van de
heffingsmaatstaf buiten aanmerking gelaten, voor zover dit niet
reeds is geschied bij de bepaling van de in dat artikel bedoelde
waarde, de waarde van:
a ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde
cultuurgrond
b gebouwde eigendommen, voor zover de ondergrond daarvan bestaat
uit de in onderdeel a bedoelde cultuurgrond;
c onroerende zaken die in hoofdzaak zijn bestemd voor de openbare
eredienst of voor het houden van openbare bezinningssamenkomsten
van levensbeschouwelijke aard, een en ander met uitzondering van
delen van zodanige onroerende zaken die dienen als woning;
d één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de
voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aangewezen
landgoed dat voldoet aan de in artikel 1, derde lid, onderdeel
b, van die wet bedoelde voorwaarden met uitzondering van de
daarop voorkomende gebouwde eigendommen;