3.
Doelgroep
3.1 Prestatie of verplichting
Bij het premiebeleid is als uitgangspunt genomen, dat het aanvaarden van arbeid
(evenals het volgen van noodzakelijke scholing) een normale, aan de uitkering verbonden
verplichting is. Als een uitkeringsgerechtigde aan het werk gaat voldoen hij met andere
woorden slechts aan een wettelijke verplichting en is er geen sprake van een bijzondere
prestatie, die een extra uitkering rechtvaardigt.
De inspanning, die aan het voldoen aan deze verplichting is verbonden, is echter niet
voor elke werkloze gelijk. Persoonlijke omstandigheden als langdurige werkloosheid,
gebrek aan werkervaring of scholing, beperkte arbeidsgeschiktheid e.d. kunnen leiden
tot belemmeringen, die het vinden van werk ernstig bemoeilijken. Aan het vinden van
arbeid gaat het wegwerken van deze belemmeringen vooraf. De inspanningen van de
gemeente, in het kader van het uitstroombeleid, zijn dan ook met name gericht op de
ondersteuning van deze groep werklozen.
Instrumenteel karakter
De uitstroompremie is slechts één instrument van uitstroomgericht werken. Het
premiebeleid dient dan ook geen doel op zich, maar maakt onderdeel uit van het
uitstroombeleid.
Bevordering van uitstroom is een gezamenlijke verantwoordelijkheid van gemeente en
Arbeidsvoorziening. De Arbeidsvoorziening ziet zich voornamelijk gesteld voor taken van
arbeidsbemiddeling en - daaraan voorafgaand - trajectbemiddeling. De gemeente ziet
zich vooral gesteld voor het voorbereidende traject: het motiveren en stimuleren van
werklozen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt en het wegnemen van individuele
belemmeringen, die in de weg staan aan arbeids- resp. trajectbemiddeling. Uitstroomge
richt werken vraagt daarom om een doelgroepgerichte aanpak. Binnen het uitstroombe
leid wordt daartoe onderscheid gemaakt in verschillende categorieën uitkeringsgerechtig
den (A t/m D), waarbij de afstand tot arbeid bepalend is. Het uitstroombeleid is, gelet op
de gemeentelijke taken, gericht op het stimuleren van werkaanvaarding, in een situatie
waarin sprake is van persoonlijke belemmeringen. Het beleid richt zich daarom met name
op werklozen in de categorieën B en C. Het premiebeleid is, als onderdeel van uitstroom
beleid, op dezelfde categorieën gericht.
3.3 Verruiming doelgroep
Tot 1997 waren de rechtscriteria in de verordening zo omschreven, dat de persoonlijke
omstandigheden, waaraan in 3.1 wordt gerefereerd, bepalend waren voor het recht op
premie. Dat recht vroeg dus om een zuiver individuele beoordeling.
Met ingang van 1997 is de verordening in verband met de gemeentelijke herindeling
gewijzigd. Daarbij zijn de rechtscriteria voor de premie verruimd: vanaf 1 januari 1997
komt iedereen voor premie in aanmerking, die tenminste één jaar werkloos is. Alleen
staande ouders hebben ook bij een kortere werkloosheidsduur recht. Voorts kan ook
voor degenen, die vrijwilligerswerk in het kader van een Melkert 3-experiment gaan
volgen, premie worden toegekend.
4. Herinvoering vrijlatingsbepaling
4. 7 Achtergrond van de herinvoering
De algemene vrijlatingsbepaling van inkomsten uit arbeid is in 1994 uit het BLN gehaald,
om plaats te maken voor een premiebeleid. Reden hiervoor was de volgende.
De vrijlatingsregeling was bedoeld als prikkel (incentive) tot het aanvaarden van
(deeltijd-)arbeid en dus een uitstroominstrument. In de praktijk bleek dat juist de meest
kansrijke uitkeringsgerechtigden van deze regeling profijt hadden. Bovendien miste de
regeling effect, als iemand voltijdwerk aanvaarde: dan stopte de uitkering en had men
niets extra's. Met andere woorden: als bereikt werd werd, wat was beoogd, stond daar
niets tegenover. De vrijlatingsregeling was dus als uitstroominstrument onvoldoende
effectief.
3.2