Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 13250]
Dienst/afdeling: JZ
Op grond van artikel 7:1 Awb dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit
beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen, tegen dat
besluit bezwaar te maken.
Op grond van artikel 9 (oud) WRO kan eenieder tegen als besluit aan te merken onderdelen van
een structuurplan beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen het structuurplan zijn totaal dertien bezwaarschriften ingediend. Alle bezwaarschriften
zijn binnen de wettelijke termijn van zes weken ingediend. Hoewel het bezwaarschrift van mw.
D. Donkers-van Gooi reeds op 16 april 1999 en derhalve voortijdig is ingediend, is de commissie
van mening dat zij gelet op het bepaalde in artikel 6:10 Awb toch in haar bezwaren kan worden
ontvangen. Ten aanzien van de ontvankelijkheid heeft de commissie overeenkomstig de
jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat
bezwaar en beroep uitsluitend openstaan tegen die onderdelen van het structuurplan die als
besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb zijn aan te merken. De raad heeft in paragraaf 4.3.2.
deze zgn. concrete beleidsbeslissingen als zodanig aangeduid. Het gaat daarbij om 15
beslissingen. De commissie zal hierna de ingebrachte bezwaren uitsluitend toetsen voor zover
deze zich richten tot een of meer van deze concrete beleidsbeslissingen.
De commissie heeft zich in de eerste plaats de vraag gesteld of de door de raad als zodanig
geduide beslissingen voldoen aan de eisen die daaraan ingevolge de jurisprudentie van de
Afdeling bestuursrechtspraak moeten worden gesteld.
Deze jurisprudentie samenvattend moet een beslissing, om als besluit in de zin van de Awb te
kunnen worden aangemerkt ten aanzien van een drietal aspecten een voldoende mate van
concreetheid bezitten:
a. het plandeel dient concreet tot uitdrukking te brengen dat het vaststellend orgaan ten tijde
van de planvaststelling heeft beoogd met het desbetreffende plandeel een afgewogen
beslissing te nemen;
b. de plaats of het gebied waarvoor de beslissing geldt dient voldoende concreet te zijn
bepaald;
c. het beoogde project of de ruimtelijke ingreep moet voldoende concreet zijn aangegeven.
Met uitzondering van hetgeen hierna wordt overwogen met betrekking tot beleidsbeslissing 14
(de golfbaan) is de commissie van mening dat de door de raad geduide beleidsbeslissingen
voldoen aan de hiervoor genoemde concreetheidseisen.
Ten aanzien van beleidsbeslissing 14 heeft de commissie het volgende overwogen.
Op grond van het Besluit Milieu-Effectrapportage 1994, zoals het gold ten tijde van de
vaststelling van het structuurplan, is de aanleg van een golfbaan die geheel of ten dele is
geprojecteerd op gronden met een andere dan agrarische bestemming en betrekking heeft op
een oppervlakje van 50 ha. of meer dan wel 18-holes of meer, MER-plichtig. Als MER-plichtig
besluit is daarbij aangewezen het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg voorziet,
dan wel een landinrichtingsplan ingevolge artikel 81 van de Landinrichtingswet. De wijziging
van vermeld Besluit in 1999 heeft hierin geen relevante verandering gebracht
De commissie is van mening dat het structuurplan Breda Noordoost-Teteringen moet worden
aangemerkt als ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke golfbaan voorziet. Omdat de
golfbaan voorts in ieder geval ten dele is geprojecteerd op gronden met een andere dan
uitsluitend agrarische bestemming, had bij de voorbereiding van het structuurplan een
milieueffectrapport moeten worden gemaakt. Nu van een zodanig mileueffectrapport niet is
gebleken is de als besluit aan te merken concrete beleidsbeslissing 14 in strijd met artikel 7.2 van
de Wet milieubeheer tot stand gekomen en kan dit besluit om die reden niet in stand blijven.
Ook zou kunnen worden geredeneerd dat de mer-plicht er toe dient om het milieu-belang een
volwaardige plaats te geven bij besluiten die belangrijke gevolgen voor het milieu kunnen
hebben. Nu ten aanzien van de besluitvorming over de golfbaan geen op de wettelijk
voorgeschreven wijze tot stand gebrachte mer-rapportage aanwezig is, was een volledige
afweging van het milieu-aspect ten opzichte van andere aspecten niet mogelijk en kan niet
-2-