Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 12248]
Dienst/afdeling: JZ
Consequenties
Communicatie
Vervolgens zijn reclamanten van mening dat door de gewijzigde definitie tot onbeperkte
hoogte kan worden doorgebouwd en dat de verwijzing naar artikel 4.I.B.3 van de voorschriften
van het bestemmingsplan Binnenstad niet opgaat, omdat dit artikel ziet op de nokhoogte van
kappen en niet op de nokhoogte van het gebouw zelf. Bovendien zou de verhouding tussen
dakvlak en gevelvlak volledig zoek zijn.
In artikel 4.I.B.3 sub b. van het bestemmingsplan Binnenstad is bepaald dat de nokhoogte van
kappen niet meer dan 6 m. boven de goothoogte mag liggen. Opgemerkt wordt dat het niet de
bedoeling is dat er geen maximum hoogte geldt voor terugliggende lagen. Daarom wordt in
artikel IV. van de voorschriften van onderhavige planherziening artikel 4.I.B.3 sub b. van het
bestemmingsplan Binnenstad zodanig aangepast dat de maximale hoogte ook geldt voor niet-
ondergeschikte dakopbouwen. Hiermee is tevens de verhouding tussen dakvlak en gevelvlak
vastgelegd.
Tenslotte wordt door reclamanten gesteld dat de oorspronkelijke wijze van meten geen
onduidelijkheden oplevert en dat de wijziging van deze definitie geen redelijk doel dient.
Bovendien zouden andere artikelen uit hun verband worden gerukt, danwel onbruikbaar
worden.
Hiertegen kan worden aangevoerd dat de wijze van meten van het bestemmingsplan
Binnenstad in de praktijk wel degelijk onduidelijkheden blijkt op te leveren. Het hanteren van
de begrippen boeibord en druiplijn blijkt namelijk problemen op te leveren bij terugliggende
lagen waartegen uit stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaar bestaat. Door het opnemen
van het betreffende artikel III. kan dit probleem worden opgelost. Hierdoor is de hoogte in de
voorgevelrooilijn bepalend. Omdat uit stedenbouwkundig oogpunt het voorgevelvlak bepalend
is, is het belangrijk dit in het bestemmingsplan vast te leggen.
Omdat het gaat om een klein plangebied wordt de relatie tot andere artikelen van de
voorschriften van het bestemmingsplan Binnenstad niet als een probleem gezien.
Conclusie: dit onderdeel van de zienswijzen gegrond te verklaren voor zover het betreft het
aanpassen van de artikelen III. en IV. van de voorschriften en voor het overige ongegrond te
verklaren.
De ingediende zienswijzen gedeeltelijk gegrond (zie punt 3 en punt 6) en gedeeltelijk
ongegrond te verklaren.
Op grond van het bepaalde in de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen degenen die tijdig
hun zienswijze bij de gemeenteraad hebben kenbaar gemaakt, degenen die bedenkingen
hebben tegen de wijzigingen die de gemeenteraad bij de vaststelling in het plan opneemt,
alsmede een belanghebbende die aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest zijn
zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar te maken, gedurende de termijn van tervisielegging
van het vastgestelde plan, hun bedenkingen kenbaar maken bij Gedeputeerde Staten.
Daarna kan eventueel beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad
van State.
De tervisielegging van de vaststelling van het bestemmingsplan zal zo spoedig mogelijk
aangekondigd worden in de Staatscourant en het Stadsblad.
Voorstel
-4-