Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 12503]
Dienst/afdeling: JZ
instemmen. Vervolgens is een gedoogbeschik-king afgegeven door Prinsenbeek, die uiteindelijk
bij de Raad van State in stand is gebleven.
In het kader van de waardering voor de Wet Onroerende Zaakbelasting bleek, dat de gemeente
Breda in 1998 van mening was, dat er sprake was van een agrarisch bedrijf.
Gelet op de laatste ontwikkelingen met betrekking tot het Dierenhoekje, wenst de heer Holstein
zijn woning positief bestemd te zien. Een woning kan alleen positief bestemd worden als de
agrarische adviescommissie positief geadviseerd heeft. Voor het aantonen van die
volwaardigheid heeft de heer Holstein nooit de kans gekregen, omdat hij in het verleden ook al
geen hinderwetvergunning kreeg. Hij beschouwt zijn geval als bijzonder. Hij wil daarom alsnog
erkend worden. Naar de mening van de heer Holstein staan er in het buitengebied van
Prinsenbeek veel woningen, die nooit positief bestemd hadden mogen worden als gevolg van de
provinciale regelgeving. Al 18 jaar draait men om de feiten heen. De bewijzen daarvan heeft de
heer Holstein in zijn bezit.
Beoordeling zienswijze.
De heer Holstein is van mening, dat de in de kas opgerichte woning moet worden gelegaliseerd.
De heer Holstein haalt in zijn zienswijze een passage uit de uitspraak van de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State aan d.d. 24 augustus 1993. Voor een goed begrip van de
problematiek is het noodzakelijk om alle overwegingen van de Afdeling rechtspraak van de
Raad van State weer te geven. De Afdeling Recht-spraak heeft in genoemde uitspraak het
volgende overwogen:
"Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" is het betrokken
perceel bestemd tot "primair agrarisch gebied". Op zodanig bestemde gronden is artikel 2 van
de planvoor-schriften van toepassing. Vast staat dat het gebruik van de kas voor bewoning in
strijd is met lid D van dit artikel. Het onderhavige gebruik is evenwel toegestaan op grond van
het overgangsrecht, vervat in artikel 28, lid C, onder 1, van de planvoorschriften, waarin is
bepaald dat het gebruik van bouwwerken strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk
worden hiervan mag worden gehandhaafd en voortgezet. Door verweerders burgemeester en
wethouders van de voormalige gemeente Prinsenbeek) is immers onderkend, dat het gebruik
van de kas voor bewoning door appellant de heer Holstein) reeds plaatsvond op de voor de
toepassing van evengenoemd artikelonderdeel geldende peildatum, te weten 2 april 1985. Voor
zover partijen daarover van mening mochten verschillen, overweegt de Afdeling dat voor de
toepassing van dit artikelonderdeel niet relevant is of dit gebruik wordt gehandhaafd of
voortgezet door appellant of door een ander. Voor een andersluidende uitleg is geen
aanknopingspunt aanwezig. Wel merkt de Afdeling in dit verband nog op. Dat op grond van
artikel 28, lid C, onder 2, van de planvoorschriften wijziging van het met het bestemmingsplan
strijdige gebruik van bouwwerken slechts is toegestaan, indien door die wijziging de afwijking
van het plan niet zal worden vergroot of verzwaard.
Voorts staat vast dat voor de in de kas opgerichte woning geen bouwvergunning is verleend,
zodat verweerders bevoegd zijn om, ter zake van overtreding van het verbod, gesteld in artikel
47, eerste lid, van de Woningwet 1962, onder aanzegging van bestuursdwang afbraak daarvan
te gelasten. Legalisering van deze woning is niet mogelijk. Ingevolge artikel 2 van de
planvoorschriften mogen ter plaatse immers geen woningen worden gebouwd en voorts is door
appellant erkend dat de bouw van de betrokken woning heeft plaatsgevonden na het tijdstip
van terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan "Buitengebied", te weten 18
april 1979, dat geldt als peildatum voor de toepasselijkheid van het overgangsrecht ten aanzien
van bouwen, vervat in artikel 28, lid A, onder I, van de planvoorschriften. Verdere
aanknopingspunten voor legalisering zijn niet aanwezig.
De Afdeling is van oordeel dat het besluit van verweerders om de illegaal in de onderhavige kas
opgerichte woning slechts te gedogen gedurende de tijd dat de kas door appellant zelf wordt
bewoond, niet onredelijk is te achten. Met dit besluit hebben verweerders ervan doen blijken
volledig rekening te hebben gehouden met het belang van appellant om het gebruik van de kas
voor bewoning te kunnen voortzetten, zonder verstoken te zijn van de door hem daarin
aangebrachte, aan een woning eigen, voorzieningen. Dat verweerders in het onderhavige geval
tevens met het belang van eventueel toekomstige bewoning door een ander dan appellant
rekening zouden behoren te houden, vermag de Afdeling niet in te zien. Het door appellant
-36-