Hoofdstuk 3
HUIDIG BELEID
3.1 Prostitutiebeleid
3.1.1 Prostitutiebedrijven
In artikel 66, eerste lid van de Algemene Plaatselijke Verordening Breda 1997 is het huidige
bordelenverbod neergelegd.
Op grond van het tweede lid van dat artikel heeft de burgemeester de bevoegdheid prostitutiebedrijven in
het belang van de openbare orde, de volksgezondheid, of ter voorkoming of beperking van overlast of
aantasting van het woon- en leefklimaat te sluiten.
Reeds in de tachtiger jaren was er sprake van opheffing van het bordelenverbod ex artikel 250bis
Wetboek van strafrecht. In verband hiermee heeft het college van burgemeester en wethouders op 5
december 1989 ingestemd met de notitie "Beleid met betrekking tot prostitutiebedrijven", waarin het
kader van een nieuw vergunningenstelsel werd aangegeven. Ook werden daarin vestigingsvoorschriften
geformuleerd.
Deze nota werd door de commissies Algemene zaken, Ruimtelijke Ordening en Grondbedrijf en Sociale
zaken, Maatschappelijke Dienstverlening en Samenlevingsopbouw voor kennisgeving aangenomen.
De commissie Algemene zaken sprak daarbij uit dat de reeds bestaande bedrijven aan bouwkundige- en
brandveiligheidseisen moeten voldoen.
Aangezien de wetswijziging op zich liet wachten, werd besloten te onderzoeken, in hoeverre de
bestaande prostitutiebedrijven niet voldoen aan de geldende bouwkundige-, brandveiligheids- en
hygiënische voorschriften of anderszins niet voldoen aan bestaande wetgeving. Tenslotte zou worden
onderzocht in hoeverre de vestiging van een bestaand bedrijf in overeenstemming was met de locatie- en
vestigingsvoorschriften, zoals deze in de algemene notitie stonden geformuleerd.
De inventarisatiebezoeken, het overleg met de prostitutiebedrijven en -in enkele gevallen- de daarop
volgende aanschrijvingen hebben er uiteindelijk toe geleid, dat alle prostitutiebedrijven voldoen aan de
wettelijke inrichtingseisen.
De exploitanten hebben in 1993 een brief ontvangen waarin hen werd medegedeeld of de ligging van
het bedrijf in overeenstemming is met de lokatie- en vestigingsvoorschriften.
Nadat het wetsvoorstel tot opheffing van het bordeelverbod door de minister van justitie wegens
onvoldoende steun in de Eerste Kamer in 1993 werd ingetrokken, is het hierboven omschreven
prostitutiebeleid voortgezet.
De hoofdkenmerken van dit beleid zijn:
a. erkenning van de prostitutie als maatschappelijke realiteit
b. beperking van de overlast en aantasting van het woon- en leefklimaat
c. een stringente controle op de naleving van wettelijke voorschriften in verband met de veiligheid
in en rond prostitutiebedrijven
De locatie- en vestigingsvoorschriften inzake prostitutiebedrijven werden door de burgemeester in 1996
opnieuw vastgesteld en aan de exploitanten van prostitutiebedrijven bekend gemaakt.
In de hiervoor genoemde locatie- en vestigingsvoorschriften inzake prostitutiebedrijven is het volgende
bepaald:
a. prostitutiebedrijven zullen niet worden toegestaan in of aan woonstraten. Onder het begrip
"woonstraten" wordt in dit verband verstaan: alle voet en rijstraten, wegen, lanen, kaden, hofjes,
woonerven en pleinen, waaraan bebouwing is gelegen, die uitsluitend of in belangrijke mate
dient ter bewoning.
b. prostitutiebedrijven zullen niet worden toegestaan in straten, niet zijnde straten als bedoeld
onder a, waar sprake is van een concentratie van recreatie-inrichtingen of anderszins het woon-
en leefklimaat c.q. de openbare orde belastende activiteiten (winkelstraten hieronder begrepen).
4