De raad van de gemeente Breda;
gezien het voorstel van het college van burgemeester en wethouders met overname van de
daarin vermelde overwegingen;
gelet op artikel 156, tweede lid, onderdeel f, en artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdeel a en
b, van de Gemeentewet;
besluit:
vast te stellen de verordening op de heffing en de invordering van staangeld 2002.
Artikel 1
Begripsomschrijvingen
Deze verordening verstaat onder:
a. standplaats: een standplaats als bedoeld in artikel 1eerste lid, onderdeel h, van de
Woningwet (Stb. 1991, 439);
b. woonwagen: een woonwagen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de
Woningwet;
c. huurovereenkomst: de overeenkomst tussen de huurder en de verhuurder van de
standplaats c.a., waarin de huurbepalingen voor de standplaats zijn geregeld;
d. maand: een kalendermaand of een gedeelte daarvan.
Artikel 2
Belastbaar feit
Onder de naam 'staangeld' wordt een recht geheven voor het hebben van een standplaats voor
een woonwagen, daaronder begrepen de diensten die met de standplaats verband houden.
Artikel 3
Belastingplicht
Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt geheven van degene die de standplaats heeft. Als
degene die de standplaats heeft wordt aangemerkt de hoofdbewoner van de woonwagen. Wie
als hoofdbewoner wordt aangemerkt wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 4
Vrijstelling
Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt niet geheven zolang voor de standplaats een
huurovereenkomst geldt.
Artikel 5
Belastingtarieven
Het recht als bedoeld in artikel 2 wordt geheven naar het tarief, opgenomen in de bij deze
verordening behorende tarieventabel.