Gemeente Breda
Raadsbesluit
Registratienr: 22050]
Dienst/afdeling: BEL
Artikel 3
Artikel 4
Zie ook de uitspraak van Hof Amsterdam van 13 september 1995, nr. 93/4751 (fiscaal up to
date 96-120). Het Hof oordeelde dat de heffing ook verschuldigd is als van de gemeentelijke
huisvuilophaaidienst weinig of geen gebruik wordt gemaakt. De man die beweerde dat hij zijn
vuilnis altijd bij zijn bedrijf liet inzamelen, moest de afvalstoffenheffing toch betalen.
Indien de gemeente de haar in de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer opgelegde
verplichting niet nakomt dan kan de gemeente geen afvalstoffenheffing heffen. Dit volgt uit de
arresten van de Hoge Raad van 15 februari 1984, nr. 22 311, BNB 1984/154, Belastingblad
1984, blz. 216 (Heerenveen), en van 2 januari 1985, nr. 22 664, BNB 1985/102, Belastingblad
1985, blz. 161 (Epe). In deze arresten heeft de Hoge Raad tevens beslist dat een redelijke
uitleg van de inzamelplicht meebrengt dat deze verplichting niet uitstrekt buiten de voor het
openbaar rijverkeer openstaande en voor de ter plaatse gebezigde vuilniswagens toegankelijke
wegen.
Belastingplicht
Eerste lid
In dit artikel is de belastingplicht geregeld. Hierbij is aansluiting gezocht bij het bepaalde in
artikel 15.33 van de Wet milieubeheer. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat als
belastingplichtige moet worden aangewezen degene die, al dan niet krachtens eigendom, bezit,
beperkt recht of persoonlijk recht, feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan
krachtens de artikelen 10.21 en 10.22 van de Wet milieubeheer een verplichting tot het
inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt. De verplichting tot het inzamelen van
huishoudelijke afvalstoffen geldt voor ieder perceel waar in een particuliere huishouding
huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan.
Tweede lid
In dit artikellid is bepaald wie als gebruiker moet worden aangemerkt. Dit kan allereerst zijn
degene die naar omstandigheden beoordeeld al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt
recht of persoonlijk recht feitelijk gebruik maakt van het perceel. Het gaat derhalve om het
feitelijk gebruik dat van een perceel wordt gemaakt.
Indien sprake is van verschillende feitelijke gebruikers van een perceel, tezamen geen
huishouding vormend, dan kan de aanslag ten name van één van hen worden gesteld. In dit
verband wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad inzake de onroerende-
zaakbelastingen van 3 februari 1988, nr.25 017, BNB 1988/133, Belastingblad 1988, blz. 216
(Tilburg). De Hoge Raad overwoog dat ieder van de feitelijke gebruikers voor het geheel in de
heffing kan worden betrokken. De belastingplichtige is bevoegd om de verschuldigde belasting
te verhalen op zijn medebewoners.
Bij uitspraak van Hof Amsterdam van 29 april 1994, nr.93/2462, Belastingblad 1994, blz. 543
(Zeist) is dit standpunt bevestigd. Indien bij het aanwijzen van degene die feitelijk gebruik maakt
van een perceel een keuze bestaat, wordt gehandeld op basis van de door het college van
burgemeester en wethouders vastgestelde "Beleidsregels voor het aanwijzen van een
belastingplichtige en/of WOZ-belanghebbende in een keuzesituatie".
Maatstaf en tarief
Ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet kunnen de gemeentelijke belastingen
worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien
verstande dat het bedrag van een gemeentelijk belasting niet afhankelijk mag worden gesteld
van het inkomen, de winst of het vermogen. Op grond van artikel 15.33, tweede lid, van de wet
milieubeheer is artikel 219 van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing op de
afvalstoffenheffing.
Bij circulaire van 5 november 1993, nr. FBA 93/U1930, heeft de staatssecretaris van
binnenlandse zaken de differentiatiemogelijkheden binnen de afvalstoffenheffing verruimd.
-6-