Afvalstoffenverordening Breda 2004
Toelichting
Niet-nakoming van voorschriften die aan een vergunning of ontheffing verbonden zijn, kan grond opleveren
voor intrekking van de vergunning of ontheffing dan wel voor toepassing van andere administratieve sancties. In
artikel 6 is deze intrekkingbevoegdheid, vastgelegd.
De vraag of bij niet-nakoming van vergunningsvoorschriften bestuursdwang kan worden toegepast, wordt in het
algemeen bevestigend beantwoord. Doordat in het tweede lid van artikel 4 naleving van deze voorschriften
wordt omschreven als verplichting, wordt hierover alle onzekerheid weggenomen.
Uiteraard is bestuursdwang niet mogelijk, wanneer alleen voorschriften zijn overtreden, die slechts beogen het
toezicht op de naleving van de vergunning of ontheffing te vergemakkelijken, maar geen verband houden met de
bescherming van het belang of de belangen met het oog waarop de vergunning of ontheffing is vereist.
In de in deze verordening opgenomen algemene strafbepaling (artikel 33) wordt overtreding van het bij of
krachtens deze verordening bepaalde met straf bedreigd. Daardoor is ook het overtreden van aan een vergunning
of ontheffing verbonden voorschriften met straf bedreigd.
Belang van de bescherming van het milieu
De gemeenteraad stelt op grond van artikel 10.23, eerste lid Wm in het belang van de bescherming van het
milieu een afvalstoffenverordening vast. De voorschriften of beperkingen die aan een vergunning of ontheffing
krachtens de afvalstoffenverordening kunnen worden verbonden beogen dus het belang van het milieu te
beschermen.
De memorie van toelichting zegt over artikel 10.23, eerste lid Wm nog het volgende. "De gemeenten zijn
gehouden om een afvalstoffenverordening vast te stellen. De regels worden vastgesteld in het belang van het
milieu. Dat is ruimer dan de doelmatige verwijdering van afvalstoffen. Ook regels die beogen de milieuaspecten
van handelingen met afvalstoffen te beperken, zijn daardoor mogelijk."
ARTIKEL 5
De tekst van dit artikel sluit aan bij artikel 1.5 model-APV: Persoonlijk karakter van de vergunning of
ontheffing.
De beantwoording van de vraag of een vergunning of ontheffing overgaat op een rechtsopvolger, hangt af van
het persoonlijk of zakelijk karakter van die vergunning of ontheffing.
Persoonlijk wordt de vergunning genoemd, indien de mogelijkheid van verkrijging uitsluitend of in hoge mate
afhangt van de persoon van de vergunningaanvrager (diens persoonlijke kwaliteiten, zoals het bezit van een
diploma of een bewijs van onbesproken levensgedrag). De persoonlijke vergunning is in beginsel niet
overdraagbaar, tenzij de regeling krachtens welke de vergunning is verleend hiertoe de mogelijkheid biedt.
Zakelijk daarentegen is de vergunning die afhangt van en gebonden is aan het object waarop zij betrekking heeft
en waarbij de persoonlijke kwaliteiten van de aanvrager geen rol spelen. Anders gezegd: de zakelijke vergunning
is niet gebonden aan de persoon, maar aan de hoedanigheid van eigenaar of anderszins zakelijk gerechtigde. Het
kan ook een andere hoedanigheid zijn, bijvoorbeeld die van gebruiker of ondernemer. De zakelijke vergunning
gaat in beginsel over krachtens rechtsopvolging onder algemene of bijzondere titel op de opvolger in diens
hoedanigheid van eigenaar, zakelijk gerechtigde, ondernemer enz.
Persoonlijke werking zal eerder aanwezig moeten worden geacht bij de ontheffing dan bij de vergunning. Indien
in een regeling de ontheffingsfiguur gebruikt is, geeft dit aan dat het de bedoeling van de wetgever is geweest
slechts voor bijzondere gevallen de mogelijkheid te creëren een uitzondering te maken op de algemene regel.
Zou een ontheffing bij rechtsopvolging zonder meer "mee overgaan" op de rechtsopvolger, dan zou daarmee aan
de ontheffingsmogelijkheid het karakter van uitzonderingsbepaling ontnomen worden.
ARTIKEL 6
De in het eerste lid genoemde intrekkings- en wijzigingsgronden hebben een facultatief karakter ("kan").
Het hangt van de omstandigheden af of tot intrekking of wijziging wordt overgegaan.
Zo zal niet iedere niet-nakoming van vergunningsvoorschriften nopen tot toepassing van de administratieve
sanctie van intrekking van de vergunning. Met name het rechtzekerheids- en het vertrouwensbeginsel beperken
nogal eens de bevoegdheid tot wijziging en intrekking.
Indien het bestuursorgaan overweegt om de vergunning of ontheffing in te trekken of te wijzigen, dient het de
belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun bedenkingen in te dienen als wordt voldaan aan artikel 4:8
Awb.
Ook indien er niet exact sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:8 Awb doet het bestuursorgaan gelet
op een zorgvuldige besluitvorming er goed aan de vergunninghouder te horen voordat tot intrekking of wijziging
van de vergunning wordt overgegaan. Ingeval van een wijziging of intrekking die het gevolg is van een
algemene beleidsbeslissing van het bestuursorgaan, is het echter vaak niet doenlijk om alle betrokkenen te horen.
Wel is het dan gewenst om met vertegenwoordigers van belanghebbenden te overleggen.
5