Algemene toelichting
1
De regeling in de Wet werk en bijstand
Met de inwerkingtreding van de WWB komt het systeem van boeten en maatregelen van de Algemene
bijstandswet (de artikelen 14 tot en met 14f, nader uitgewerkt in het Maatregelenbesluit en
Boetebesluit) te vervallen. In plaats daarvan kunnen gemeenten zelf hun sanctiebeleid vormgeven.
De WWB kent slechts één soort sanctie: het verlagen van de uitkering. De boete als sanctie voor
uitkeringsgerechtigden die hun inlichtingenplicht hebben geschonden is verdwenen.
Artikel 18 WWB bevat de opdracht aan gemeenten om een maatregelenbeleid in een verordening vast
te leggen. Dit artikel luidt:
1. Het college stemt de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de
omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
2. Indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet dan
wel de artikelen 28, tweede lid, of 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie
werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, waaronder
begrepen het zich jegens het college zeer ernstig misdragen, verlaagt het college
overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand of de
langdurigheidstoeslag. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid
ontbreekt.
3. Het college heroverweegt een besluit als bedoeld in het tweede lid binnen een door hem te
bepalen termijn die ten hoogste drie maanden bedraagt.
4. Bij de toepassing van het eerste lid wordt onder belanghebbende mede verstaan het gezin.
In het eerste lid van artikel 18 wordt gesproken over het afstemmen van de bijstand en de daaraan
verbonden verplichtingen op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de
belanghebbende. In deze bepaling wordt benadrukt dat het vaststellen van de hoogte van de uitkering
en de daaraan verbonden verplichtingen voor de uitkeringsgerechtigden maatwerk is, waarbij recht
wordt gedaan aan de individuele situatie en de persoonlijke omstandigheden van
uitkeringsgerechtigden.
In het tweede lid wordt een directe koppeling gelegd tussen de rechten en verplichtingen van
uitkeringsgerechtigden: het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om
weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de
uitkering niet alleen afhangt van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de
belanghebbende, maar ook van de mate waarin de opgelegde verplichtingen worden nagekomen.
Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in
onvoldoende mate nakomt, wordt de uitkering verlaagd. Er is dus geen sprake van een bevoegdheid,
maar van een verplichting. Alleen wanneer iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college
af van zo'n verlaging.
Verlaging van de uitkering moet plaatsvinden overeenkomstig een door de gemeenteraad vast te
stellen verordening. Dit is de maatregelenverordening.
De term 'maatregel'
Het verlagen van de bijstand op grond van het feit dat de belanghebbende zijn verplichtingen niet of in
onvoldoende mate is nagekomen, wordt in de terminologie van de WWB aangeduid als het
afstemmen van de uitkering op de mate waarin de belanghebbende de opgelegde verplichtingen
nakomt. Met het begrip 'afstemmen' wordt het uitgangspunt van de WWB benadrukt dat rechten en
plichten ieder één kant van dezelfde medaille vormen.
Zonder dat uitgangspunt los te laten wordt het verlagen van de bijstand vanwege het niet of
onvoldoende nakomen van verplichtingen aangeduid als het opleggen van een maatregel.
Daarmee wordt niet alleen aangesloten bij het spraakgebruik dat sinds de Wet Boeten en Maatregelen
gangbaar is, maar wordt ook het sanctionerende karakter ervan benadrukt. In het oog moet worden