Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 25014]
Dienst/afdeling: CAJZ
Artikel 2.2a.2, eerste lid, geeft het college de bevoegdheid om een gebied aan te wijzen waarbinnen de
afdeling Woon- en leefklimaat van toepassing is. Dit kan het college doen ter bevordering, dan wel ter
voorkoming van verdere aantasting, van het woon- en leefklimaat. Dit betekent dat er sprake moet zijn
van een situatie waarbij het woon- en leefklimaat is aangetast, dan wel concreet aangetast dreigt te
worden, alvorens het college deze bevoegdheid heeft. Dit zal ook moeten blijken uit bijvoorbeeld
situatierapportages of signalen van politie en toezichthouders. Het besluit van het college zal voldoende
onderbouwd moeten zijn.
Daarbij is het college eveneens bevoegd om nadere regels te stellen met betrekking tot het maximale
aantal inrichtingen. Deze bevoegdheid vloeit voort uit het tweede lid. Het maximum kan betrekking
hebben op het totale aantal inrichtingen binnen het gebied. Het kan ook betrekking hebben op bepaalde
categorieën inrichtingen binnen het gebied. Op het moment dat de gebiedsaanwijzing van kracht wordt
zal dat maximum minimaal gelijk zijn aan het bestaande aantal inrichtingen. Daarbij kan een systeem met
een afnemend maximum gehanteerd worden. Het maximum neemt daarbij af met het aantal inrichtingen
waarvan de exploitatie, al dan niet gedwongen, wordt beëindigd. Hierdoor wordt het aantal inrichtingen
teruggedrongen.
Artikel 2.2a.3 Vergunningplicht
1. Het is verboden binnen het gebied een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de
burgemeester.
2. De aanvraag voor de vergunning dient te geschieden met een door de burgemeester vastgesteld
formulier.
3. De vergunning kan alleen aan natuurlijke personen worden verleend.
4. De vergunning wordt uitsluitend verleend aan de exploitant, is persoonsgebonden en kan niet
worden overgedragen.
In het eerste lid is een vergunningplicht opgenomen. De burgemeester is belast met de handhaving van
de openbare orde en om die reden ook het bevoegde orgaan om vergunning te verlenen in dit kader. De
burgemeester kan aan de vergunning voorschriften of beperkingen verbinden die betrekking hebben op
de bevordering van het woon- en leefklimaat. Die voorwaarden kunnen ook betrekking hebben op de
wijze van exploiteren van de inrichting. De basis hiervoor staat in het algemeen geldende artikel 1.4 van
de APV. De exploitant is verplicht deze voorschriften en beperkingen na te komen. Zonodig kan
nakoming worden afgedwongen met bestuursdwang.
Omdat de persoon van de exploitant bepalend is voor de exploitatie van de inrichting is er voor gekozen
om de vergunning ook aan de persoon van de exploitant te binden en niet overdraagbaar te maken. De
vergunning kan ook niet op naam van bijvoorbeeld een besloten vennootschap worden gesteld.
Artikel 2.2a.4 Gedragseisen
1. De exploitant van een inrichting moet voldoen aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef
en onder a en b en derde lid, van de Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen.
2. Het is verboden een inrichting te exploiteren indien door de exploitant niet of niet langer wordt
voldaan aan de bij of krachtens artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b, en derde lid van de
Drank- en Horecawet aan leidinggevenden gestelde eisen.
De exploitant dient van onbesproken gedrag zijn. De vergunningplicht wordt ingevoerd om problemen
met de openbare orde terug te dringen en beheersbaar te houden. Het is dan van groot belang dat de
exploitanten zelf geen bedreiging van de openbare orde vormen en dat ook aantoonbaar in het verleden
niet gevormd hebben. De eisen die de Drank- en Horecawet in het genoemde artikel stelt zien daarop.
Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a en b en derde lid, van de Drank- en Horecawet, luiden:
2. Leidinggevenden dienen aan de volgende eisen te voldoen:
a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of voogdij ontzet zijn;
b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk
gedrag van leidinggevenden gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.
Op basis hiervan kan bijvoorbeeld een verklaring omtrent het gedrag worden opgevraagd.
-4-