Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 27391]
Dienst/afdeling: CAJZ
Motivering/Toelichting
Volgens de van het bestemmingsplan deeluitmakende plankaart ligt het gebouw waarin de vestiging is
voorgenomen op gronden met de bestemming Bedrijfsdoeleinden (BI). Op die gronden is artikel 4 van de
planvoorschriften van toepassing. De vestiging van detailhandelsbedrijven is volgens dat artikel op
gronden met die bestemming uitgesloten. Verder laat dat artikel daar detailhandel in meubelen en
woninginrichting toe met een omvang van 40.000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte.
Het gebouw van voorgenomen vestiging is destijds met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO
gebouwd omdat de aanvraag om bouwvergunning daarvoor op genoemde punten afweek van het
bestemmingsplan. Het verzoek om medewerking aan de voorgenomen vestiging moet daarom ook
worden aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan.
Burgemeester en wethouders zijn volgens artikel 4, onder 4.3, van de planvoorschriften bevoegd
vrijstelling te verlenen van het verbod tot vestiging van detailhandel in meubelen en woninginrichting, voor
de uitoefening van perifere detailhandel onder voorwaarde dat het past binnen de uitgangspunten zoals
verwoord binnen de nota "Het perifere detailhandelsbeleid voor de jaren negentig", laatstelijk gewijzigd op
26 januari 1995 (detailhandelsnota).
Reclamant voert aan dat het college deze binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid had kunnen toepassen
en vrijstelling had kunnen verlenen. Aangevoerd wordt dat de Detailhandelsnota 2002 in de plaats is
gekomen van de nota uit 1995 en het voorgenomen assortiment naadloos aansluit bij het beleid volgens
eerstgenoemde nota.
De commissie deelt niet de opvatting dat de Detailhandelsnota 2002 als het ware ingelezen kan worden
in artikel 4, lid 4 sub 3 van het bestemmingsplan. De commissie houdt het er op dat nu de in het artikel
genoemde nota niet meer geldt, het college ook geen gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid meer kan
maken, nu immers het voorgeschreven toetsingskader is vervallen. De raad heeft het verzoek van
Blokker terecht aangemerkt als een verzoek om vrijstelling van artikel 19, eerste lid, van de WRO nu ook
rechtstreekse toepassing van het bestemmingsplan niet tot honorering van het initiatief kan leiden.
Blijft de vraag of de raad behoorlijk gemotiveerd heeft kunnen besluiten de vrijstellingsprocedure van
artikel 19 WRO niet te willen volgen en daarom de vrijstelling te weigeren (artikel 19a lid 2 WRO).
De bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling betreft een discretionaire bevoegdheid. Het is aan het
bestuursorgaan om met de uitoefening van die bevoegdheid gemoeide belangen af te wegen en tot het al
dan niet uitoefenen van die bevoegdheid te beslissen. Het al dan niet meewerken aan een
vrijstellingsverzoek betreft daarom een zaak van beleid en de raad kan dan ook moeilijk langs rechterlijke
weg gedwongen worden een dergelijk verzoek te honoreren. De juridische toetsing betreft in meer
marginale zin de vraag of de gegeven motivering concludent is.
De raad heeft het verzoek getoetst aan de beleidsuitgangspunten volgens de Detailhandelsnota 2002 en
geconcludeerd dat het verzoek van de Mega-Blokker hierin niet past. In het verzoek om vrijstelling wordt
duidelijk dat het gaat om een "normale" Blokker met bijzondere aandacht voor grotere huishoudelijke
producten, tuinmeubels, kerst en andere seizoensartikelen en groter speelgoed. De voorgenomen
verkoop van elektrische huishoudelijke apparatuur, TV's, videoapparatuur past volgens reclamant in het
gangbare en op het bedrijventerrein volgens de nota toegestane assortiment. Het toegelaten c.q.
verboden assortiment wordt op blz. 63 van de Nota geëxpliciteerd. Toegegeven moet worden dat een
aantal genoemde producten zonder meer zijn toegestaan, andere, zoals speelgoed, luxe huishoudelijke
en woningdecoratieartikelen uitdrukkelijk niet. Het gaat echter niet aan a.h.w. per artikel af te wegen of
betreffende detailhandel is toegelaten of uitgesloten. Het gaat meer om een weging en beoordeling van
het totale assortiment in een totale context en verschijningsvorm. De commissie ziet hierin voldoende
aanknopingspunten voor het gemeentebestuur om het verzoek om vrijstelling te weigeren.
De voor de voorgenomen vestiging vereiste vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO,
is gezien het vorenstaande terecht niet verleend.
-2-