Toelichting Algemeen 1. Wettelijke basis De "Verordening staangeld Breda 2008" (hierna: Verordening) is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet (Stb. 1994, 672) zoals die luidt vanaf 1 januari 1995. dit is de datum van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen. 2. Huurovereenkomst of staangeld De gemeente kan voor het gebruik van een standplaats een vergoeding vragen. Zij zal daartoe doorgaans een huurovereenkomst sluiten met de gebruiker. Een alternatief is het heffen van staangeld in de vorm van een gebruiksretributie of een precariobelasting. In deze Verordening is gekozen voor het heffen van staangeld als gebruiksretributie. De gebruiksretributie wordt geheven voor het hebben van een standplaats, ongeacht de ingenomen oppervlakte, waardoor de gemeente de tarieven van het staangeld eenvoudig kan afstemmen op de huurbedragen die zij vraagt van degenen die een huurovereenkomst hebben gesloten met de gemeente. B. Artikelsgewijze toelichting Aanhef De aanhef van de Verordening geeft aan dat de heffing van staangeld is gebaseerd op artikel 229, eerste lid, aanhef en onderdelen a en b, van de Gemeentewet. Artikel 1 Begripsomschrijvingen In de verordening is gekozen voor het opnemen van een artikel dat begripsomschrijvingen bevat. Voor de begrippen 'standplaats' en 'woonwagen' is aansluiting gezocht bij de Woningwet (Stb. 1991, 439). De wetgever definieert in de Woningwet het begrip standplaats als een kavel, bestemd voor het plaatsen van een woonwagen, waarop voorzieningen aanwezig zijn die op het leidingnet van de openbare nutsbedrijven, van andere instellingen of van gemeenten kunnen worden aangesloten. Een woonwagen is volgens de Woningwet een voor bewoning bestemd gebouw dat is geplaatst op een standplaats en dat in zijn geheel of in delen kan worden verplaatst. Artikel 2 Belastbaar feit Het belastbaar feit dat tot heffing van staangeld kan leiden, is het hebben van een standplaats voor een woonwagen. Het maakt geen verschil of er een woonwagen op staat en of die woonwagen bewoond is. Er is geen plaats voor de heffing van staangeld als de op een woonwagencentrum geboden voorzieningen zozeer achterblijven bij de in de Woningwet en/f Bouwbesluit voorgeschreven voorzieningen, dat kan worden gezegd dat de gemeente haar wettelijke plicht niet is nagekomen. Die situatie doet zich overigens niet voor als de voorzieningen weliswaar voor verbetering vatbaar zijn, maar wel kunnen worden gebruikt. Zie het arrest van de Hoge Raad van 9 september 1992, nr. 28.348, Belastingblad 1993, blz. 112 (Boxtel). Artikel 3 Belastingplicht In artikel 3 is de belastingplichtig geregeld. De hoofdbewoner wordt als belastingplichtige aangewezen. Wie dat is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. Artikel 4 Vrijstelling De wetgever geeft de voorkeur aan een huurcontract boven een belastingverordening. De belastingverordening is daarom als 'achtervang' geformuleerd. Het staangeld kan allen worden geheven zolang er geen huurcontract geldt met de gebruiker van een standplaats. Artikel 5 Belastingtarieven Naast de eis dat de eis dat de opbrengst van het staangeld niet mag uitgaan boven de kosten, is een gemeente bij het vaststellen van de hoogte van de huur en de tarieven van het staangeld gebonden aan de huurprijzen van standplaatsen, overeengekomen ingevolge de Huurprijzenwet woonruimte. Het besluit huurprijzen woonruimte bevat naast een waarderingsstelsel voor woningen ook een stelsel voor woonwagens en standplaatsen. Door middel van een puntentelling wordt de kwaliteit van een standplaats uitgedrukt. Daarbij worden ook eventuele veroudering en slijtage van de standplaats betrokken. Met het waarderingsstelsel wordt de maximale redelijke huurprijs betaald. Samen met de huursombenadering speelt

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 2007 | | pagina 97