Gemeente Breda
Raadsbesluit
Registratienr: 33396]
Dienst/afdeling: BEL
Eerste lid, onderdeel a
Ingevolge artikel 220d, eerste lid, onderdeel a, van de Gemeentewet is vrijgesteld de ten behoeve van de
land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Men spreekt hier wel van de
'cultuurgrondvrijstelling'. Of er sprake is van landbouw moet sinds 1 september 2007 worden beoordeeld
aan de hand van artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Zie artikel 220d, tweede lid, van de
Gemeentewet. In zijn uitspraak van 24 mei 2000 heeft Hof Amsterdam bepaald dat volkstuinverenigingen
niet in aanmerking komen voor de cultuurgrondvrijstelling (Hof Amsterdam 24 mei 2000, nr. 99/2643). In
het arrest Hoge Raad 9 mei 2003, nr 35987, AD6058 (Schiphol) heeft de Hoge Raad bepaald dat 'set-
aside'-gronden onder de cultuurvrijstelling vallen. De vrijstelling is ruimer dan de vrijstelling voor de Wet
WOZ, omdat ook de ondergrond van glasopstanden is vrijgesteld. De glasopstanden zelf zijn op grond van
onderdeel b vrijgesteld.
Eerste lid, onderdeel b
Op grond van artikel 220d, eerste lid, onderdeel b, van de Gemeentewet zijn glasopstanden vrijgesteld
waarvan de ondergrond bestaat uit vrijgestelde cultuurgrond. Het gaat hier om de 'kassenvrijstelling'. Zie
onder andere Hof's-Gravenhage 9 september 1980, NR. 36/80, BNB 1982/25, Belastingblad 1982, blz. 69
(Naaldwijk), Hof's-Gravenhage 26 oktober 1983, nr. 49/83, Belastingblad 1985, blz. 125 (Goes) en Hof's-
Hertogenbosch 21 november 1996, nr. 94/3124, Belastingblad 1997, blz. 119 (Aalburg).
Eerste lid, onderdeel c
In onderdeel c is de kerkenvrijstelling geregeld, waarin twee categorieën onroerende zaken zijn
opgenomen, te weten:
onroerende zaken die in hoofdzaak bestemd zijn voor de openbare eredienst,
onroerende zaken die in hoofdzaak bestemd zijn voor bezinningssamenkomsten van
levensbeschouwelijke aard, waarbij het niet vereist is dat het bijeenkomsten betreft van genootschappen
die rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zijn.
De onroerende zaak moet 'in hoofdzaak bestemd' zijn voor de omschreven activiteiten. Sinds het arrest
van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27661, BNB 1992/47, Belastingblad 1992, blz. 73
(Vlaardingen) geldt dat ten minste 70% van de inhoud van de onroerende zaak aan de omschreven
activiteiten moet kunnen worden toegerekend. De vrijstelling geldt niet voor het onzelfstandige gedeelte
van de onroerende zaak dat dient als woning (bijvoorbeeld de inpandige, niet zelfstandige kosterswoning).
Eerste lid, onderdeel d
Ingevolge artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet is vrijgesteld de onroerende zaak die
deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252) aangewezen landgoed
met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen. Deze formulering heeft tot gevolg
dat een ongebouwd gedeelte (bijvoorbeeld het erf) wel onder de vrijstelling valt. De werking van de
Natuurschoonwet 1928 is per 1 juni 2007 verruimd, maar die verruiming geldt niet voor de Wet WOZ en de
Gemeentewet. Daarvoor blijven dezelfde voorwaarden gelden als voorheen: ten minste 30 percent van de
oppervlakte van het landgoed is bezet met houtopstanden; of de oppervlakte van het landgoed is voor ten
minste 20 percent met houtopstanden bezet waarbij de oppervlakte voorts voor ten minste 50 percent
bestaat uit natuurterreinen (artikel 8 Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928). Voor de Wet WOZ en
de Gemeentewet moet die engere toets aan de voorwaarden alsnog plaatsvinden.
Eerste lid, onderdeel e
De vrijstelling voor natuurterreinen staat in artikel 220d, eerste lid, onderdeel e, van de Gemeentewet.
Meestal zal het bij natuurterreinen gaan om gronden die niet of nauwelijks in cultuur zijn gebracht. Dit in
tegenstelling tot cultuurgronden die voor land-, tuin- en bosbouw worden gebruikt.
Enige grond bewerking in verband met de instandhouding van het natuurterrein hoeft daarbij het karakter
van het natuurterrein niet aan te tasten. Het gebruik van de zinsnede 'waaronder mede worden verstaan
houdt in dat ook andere terreinen als natuurterrein zijn aan te merken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden
gedacht aan bossen, vennen, kwelders, rietlanden, wad of grotten. Alleen de natuurterreinen in beheer bij
rechtspersonen die het behoud van natuurschoon voor 90% of meer als taak hebben, zijn vrijgesteld.
Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan Vereniging voor Natuurmonumenten of Stichtingen voor
provinciale landschappen. De overheid is niet aan te merken als een rechtspersoon die natuurbehoud als
primaire taak heeft (Hof Leeuwarden 20 februari 1981, nr. 545/78, Belastingblad 1986, blz. 373 (Ulrum).
-16-