behoudenswaardige archeologische waarde of archeologisch verwachtingsgebied als
aangegeven op de Beleidsadvieskaart Breda's Erfgoed;
e. een rapport is overgelegd waarin de archeologische waarde van het te verstoren
terrein naar het oordeel van het college in voldoende mate is vastgesteld en waaruit
blijkt dat:
o het behoud van de archeologische waarden in voldoende mate kan worden
geborgd; of
o de archeologische waarden door de verstoring niet onevenredig worden
geschaad; of
o in het geheel geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn.
Artikel 19 Opgravingen en begeleiding
1Indien binnen het grondgebied van de gemeente Breda onderzoek wordt uitgevoerd in het
kader van het doen van opgravingen in de zin van artikel 1 sub h Monumentenwet 1988,
dient, onverminderd de overige bepalingen van deze wet:
a. het college een programma van eisen vast te stellen als bedoeld in artikel 1 onder I,
waarbij nadere regels worden gesteld ten aanzien van het onderzoek.
b. de verstoorder, voorafgaande aan het onderzoek, een plan van aanpak als bedoeld in
artikel 1 onder k van deze verordening ter goedkeuring aan het college te overleggen.
2. In nadere regels neemt het college bepalingen op met betrekking tot het toezicht op de
feitelijke uitvoering van het plan van aanpak. Tijdens het onderzoek dienen aanwijzingen van
het college in acht te worden genomen.
3. Om te kunnen beoordelen of het programma van eisen en eventuele nadere regels voldoet,
kan het college advies aan de monumentencommissie vragen.
4. De monumentencommissie adviseert schriftelijk over het programma van eisen en eventuele
nadere regels binnen zes weken na de datum van de aanvraag om advies.
5. Bij overschrijding van de in het tweede lid genoemde termijn wordt de
monumentencommissie geacht positief geadviseerd te hebben.
Artikel 20 Procedure
Het college kan de bepalingen uit artikel 12 tot en met 14 zijn van overeenkomstige toepassing
op de bepalingen uit artikel 18, tweede lid, onder e, en artikel 19, eerste lid, onder b verklaren.
HOOFDSTUK 6. OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 21 Schadevergoeding
1. Indien en voor zover blijkt dat een belanghebbende schade lijdt of zal lijden, die uitgaat
boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met
anderen onevenreding zwaar treft, kent het college hem op zijn aanvraag een naar billijkheid
te bepalen schadevergoeding toe, indien de schade in relatie staat tot:
a. de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 11 te verlenen;
b. de voorschriften door het college verbonden aan een vergunning als bedoeld in artikel 11;
c. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 11derde lid;
d. de door het college nader te stellen regels als bedoeld in artikel 18, tweede lid, onder d;
e. een aanwijzing als bedoeld in artikel 19, tweede lid, tweede volzin.
2. Voor de behandeling van de aanvragen zijn de bepalingen van de verordening ter regeling
van de procedure bij toepassing van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening van
overeenkomstige toepassing.
3. Schade blijft in elk geval voor rekening van de aanvrager voor zover:
a. hij het risico van het ontstaan van de schade heeft aanvaard;
7