Gemeente Breda
De onroerende zaak moet 'in hoofdzaak bestemd' zijn voor de omschreven activiteiten. Sinds
het arrest van de Hoge Raad van 4 december 1991, nr. 27661, BNB 1992/47, Belastingblad
1992, blz. 73 (Vlaardingen) geldt dat ten minste 70% van de inhoud van de onroerende zaak
aan de omschreven activiteiten moet kunnen worden toegerekend. De vrijstelling geldt niet voor
het onzelfstandige gedeelte van de onroerende zaak dat dient als woning (bijvoorbeeld de
inpandige, niet zelfstandige kosterswoning).
Eerste lid, onderdeel d
Ingevolge artikel 220d, eerste lid, onderdeel d, van de Gemeentewet is vrijgesteld de onroerende
zaak die deel uitmaakt van een op de voet van de Natuurschoonwet 1928 (Stb. 1989, 252)
aangewezen landgoed met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen.
Deze formulering heeft tot gevolg dat een ongebouwd gedeelte (bijvoorbeeld het erf) wel onder
de vrijstelling valt. De werking van de Natuurschoonwet 1928 is per 1 juni 2007 verruimd, maar
die verruiming geldt niet voor de Wet WOZ en de Gemeentewet. Daarvoor blijven dezelfde
voorwaarden gelden als voorheen: ten minste 30 percent van de oppervlakte van het landgoed is
bezet met houtopstanden; of de oppervlakte van het landgoed is voor ten minste 20 percent met
houtopstanden bezet waarbij de oppervlakte voorts voor ten minste 50 percent bestaat uit
natuurterreinen (artikel 8 Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928). Voor de Wet WOZ en
de Gemeentewet moet die engere toets aan de voorwaarden alsnog plaatsvinden.
Eerste lid, onderdeel e
De vrijstelling voor natuurterreinen staat in artikel 220d, eerste lid, onderdeel e, van de
Gemeentewet. Meestal zal het bij natuurterreinen gaan om gronden die niet of nauwelijks in
cultuur zijn gebracht. Dit in tegenstelling tot cultuurgronden die voor land-, tuin- en bosbouw
worden gebruikt.
Enige grond bewerking in verband met de instandhouding van het natuurterrein hoeft daarbij het
karakter van het natuurterrein niet aan te tasten. Het gebruik van de zinsnede 'waaronder mede
worden verstaan' houdt in dat ook andere terreinen als natuurterrein zijn aan te merken. Daarbij
kan bijvoorbeeld worden gedacht aan bossen, vennen, kwelders, rietlanden, wad of grotten.
Alleen de natuurterreinen in beheer bij rechtspersonen die het behoud van natuurschoon voor
90% of meer als taak hebben, zijn vrijgesteld. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan
Vereniging voor Natuurmonumenten of Stichtingen voor provinciale landschappen. De overheid
is niet aan te merken als een rechtspersoon die natuurbehoud als primaire taak heeft (Hof
Leeuwarden 20 februari 1981, nr. 545/78, Belastingblad 1986, blz. 373 (Ulrum)). Overigens
hoeft de eigenaar van het natuurterrein het natuurbehoud niet als primaire taak te hebben. Zo
zal een natuurterrein dat eigendom is van het rijk maar wordt beheerd door bijvoorbeeld
Natuurmonumenten ook in aanmerking komen voor de vrijstelling (eigenaar en gebruik).
Eerste lid, onderdeel f
De vrijstelling van openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail staat
in artikel 220d, eerste lid, onderdeel f, van de Gemeentewet. Voor het begrip 'openbare
(land)weg' in de zin van de vrijstelling moet aansluiting worden gezocht bij de Wegenwet (Hoge
Raad 21 september 2001, nr. 35.502, LJN: AD3522 (Alkmaar)). Tot de wegen behoren ook
voetpaden, rijwielpaden, molenwegen en kerkwegen en bruggen (artikel 2 van de Wegenwet).
Op grond van artikel 4 van de Wegenwet wordt een weg openbaar indien de rechthebbende de
weg bestemd tot openbare weg door daaraan die bestemming te geven met noodzakelijke
medewerking van de gemeenteraad. Daarnaast wordt een weg openbaar indien een gemeente,
waterschap provincie of het Rijk een weg bestemd tot openbare weg (artikel 5 van de
Wegenwet). Start- en landingsbanen vallen niet onder deze vrijstelling (Hoge Raad 9 mei 2003,
nr. 35987, LJN: AD6058). Onder banen voor openbaar vervoer per rail worden verstaan de
spoorbanen zelf en de bestanddelen daarvan in de zin van artikel 3:4 van het BW alsmede al
hetgeen nodig is om die banen te kunnen laten functioneren, dat wil zeggen dat het naar de
heden ten dage aan het openbaar railvervoer te stellen eisen het mogelijk moet zijn om over de
banen op een goede en veilige manier voertuigen te laten rijden.