$H$: Gemeente Breda
Memorie van toelichting Verordening onroerende-zaakbelastingen Breda 2012.
A. Algemeen.
1. Wettelijke basis.
De verordening onroerende-zaakbelastingen is gebaseerd op de tekst van de Gemeentewet
(Stb. 1994, 762). Voor de waardebepaling gelden tevens de bepalingen van de Wet
waardering onroerende zaken (Stb. 1994,874; hierna: Wet WOZ). In de verordening is
gekozen voor een duidelijke scheiding tussen verantwoordelijkheden op waarderingsgebied
(geregeld in de Wet WOZJ en op heffingsgebied. Overeenkomstig de Gemeentewet is daarom
gekozen voor verwijzing naar de bepalingen in de Wet WOZ en is de tekst van de
desbetreffende bepalingen niet overgenomen in de verordening. Ten behoeve van de praktijk
wordt in de toelichting bij het betreffende artikel een korte toelichting op de werking van de
Wet WOZ gegeven. De verordening en toelichting zijn gebaseerd op de wetteksten zoals die
voor het jaar 2012 bekend zijn.
2. Financiële Verhoudingswet.
Met ingang van 1997 is er een samenhang tussen de hoogte van de algemene uitkering van een
gemeente en haar belastingcapaciteit voor de onroerende-zaakbelastingen. In het verdeelmodel
voor het gemeentefonds worden enerzijds bestaande kostenverschillen tussen gemeenten
gladgestreken, voor zover deze niet zijn toe te schrijven aan expliciete eigen beleidskeuzes.
Anderzijds wordt rekening gehouden met bestaande verschillen in het vermogen eigen middelen
te verwerven. De verevening met de waarde OZB wordt gesteld op 80% van de waarde van
woningen en 70% van de waarde van niet-woningen. Door deze systematiek leiden verschillen in
waarde van de onroerende zaken tot verschillen in belastingcapaciteit. Het gemeentefonds is dan
ook te zien als egalisatiefonds voor verschillen in belastingcapaciteit. De werkelijke hoogte van
de tarieven heeft geen invloed op de uitkering uit het gemeentefonds. Doordat de
belastingcapaciteit wordt bepaald door de waarde van de onroerende zaken binnen de
gemeente, is dit alleen mogelijk wanneer alle gemeenten op hetzelfde moment en op dezelfde
wijze hun waarde vaststellen. Voor het jaar 2012 wordt gewerkt met taxaties naar
waardepeildatum 1 januari 2011.
3. Wet waardering onroerende zaken.
Op 1 januari 1995 is de Wet WOZ in werking getreden. Deze wet regelt de bepaling en
vaststelling van de waarde van onroerende zaken ten behoeve van de belastingheffing door rijk,
gemeenten en waterschappen, waaronder ook de onroerende-zaakbelastingen. De
waardebepaling geschiedt onder verantwoordelijkheid van het college van burgemeester en
wethouders van de gemeente waarin de onroerende zaak is gelegen. De waarde wordt met een
voor bezwaar en beroep vatbare beschikking aan de eigenaar en aan de gebruiker (mits deze als
belanghebbende kan worden aangemerkt, m.a.w. de gebruiker van een niet-woning)
bekendgemaakt. Vanaf 2007 wordt de waarde jaarlijks vastgesteld. Met ingang van 2008 ligt de
waardepeildatum één jaar voor aanvang van het kalenderjaar waarvoor de waarde geldt.
4. Afschaffing OZB-gebruikersbelasting voor woningen.
Met ingang van 1 januari 2006 is de OZB-gebruikersbelasting voor woningen afgeschaft (Wet van
22 december 2005, Stb. 725).
5. Afschaffing limiettarieven
Met ingang van 1 januari 2008 zijn de limieten voor tarieven en tariefstijgingen afgeschaft (Wet
van 7 december 2007, Stb. 570). Gemeenten zijn vrij in het vaststellen van drie tarieven: een
eigenarentarief en een gebruikerstarief voor niet-woningen en een eigenarentarief voor
woningen. Daarbij gelden geen absolute of relatieve limieten. Wel is ter voorkoming van een
onevenredige stijging van de collectieve lastendruk een macronorm ingesteld. Dit is een
bestuurlijke norm. Bij overschrijding van de norm vindt er een bespreking plaats tussen Rijk en
gemeenten in het bestuurlijk overleg Financiële Verhoudingen in de maand april. Het Rijk kan
uiteindelijk als machtsmiddel de hoogte van de uitkering uit het gemeentefonds gebruiken.