Gemeente Breda
Raadsvoorstel
Registratienr: 40726]
Conclusie
Deze zienswijze ongegrond te verklaren.
19. Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant
Inhoud zienswijze
Vooroverleg
Appellant betreurt het dat het plan, gezien de gewijzigde regelgeving sinds 2008, niet opnieuw formeel ter
vooroverleg aan de provincie is aangeboden.
Programma aan nieuwe detailhandel
Reeds eerder (2008 en 2009) heeft de Provincie kenbaar gemaakt dat zij het programma voor nieuwe
detailhandel niet aanvaardbaar acht geredeneerd vanuit de provinciale belangen. Ook is toen
aangegeven dat voor het draagvlak een goede regionale afstemming belangrijk is. Verder wordt
geconstateerd dat, hoewel belangrijk voor de hoeveelheid detailhandel binnen het plangebied, niet is
gedefinieerd wat ondersteunende detailhandel is. Er wordt getwijfeld of er wel voldoende marktvraag is
voor de voorgestane omvang aan detailhandel. Appellant stelt dat het plan ruime mogelijkheden biedt
voor "ondersteunende detailhandel" (in GD 1 30% van 18.500 m2 bvo en in GD2 30% van 20.000 m2
bvo). Ook stelt appellant dat er ruimte is voor 5.000 a 6.500 m2 uitbreiding voor detailhandel in het
segment sport en rijwielen. Beoogd wordt een eerste fase van 4.000 m2 (voor een grootschalige
winkelvoorziening) welke oppervlakte later kan worden uitgebreid. Appellant constateert dat het
bestemmingsplan een veel grotere oppervlakte aan nieuwe detailhandel toelaat en dat een fasering voor
de eerste fase ontbreekt.
Bovendien blijkt uit de stukken niet dat sprake is van een zorgvuldig en noodzakelijk onderzoek (conform
Ladder van duurzame verstedelijking op grond van het Besluit ruimtelijke ordening artt 1.1.1 en 3.1.6)
naar alternatieve locaties Het feit dat er ruimte is voor detailhandel in het segment sport en rijwielen mag
niet alleen gemotiveerd worden vanuit de Bredase voorzieningenstructuur.
Appellant is van mening dat de voordelen die worden gezien in de strategische keuze nog onvoldoende
zijn afgewogen en nog niet regionaal zijn afgestemd. De mogelijke gevolgen voor de bestaande
winkelgebieden in Breda en de regio zijn onvoldoende in beeld gebracht zeker nu uit eerdere plannen die
zijn beoordeeld door appellant laten zien dat voor nieuwe detailhandelsinitiatieven op het gebied van sport
beperkt zijn. Voorts voorziet het door de gemeente uitgevoerde DPO niet in de noodzakelijke bredere en
specifiek op het beoogde thema 'try en buy' afgestemde afweging op het regionale schaalniveau. Uit het
plan blijkt niet of de noodzakelijk regionale afstemming voldoende heeft plaatsgevonden. Appellant acht
het plan dan ook strijdig met het provinciale belang en adviseert een en ander regionaal af te wegen en
zorgvuldiger te onderbouwen en te omschrijven.
Bestemming Bedrijventerrein in gebied met aanduiding integratie stad-land
In het plan is onvoldoende gemotiveerd en verantwoord waarom een bedrijventerrein binnen een gebied
dat inde Verordening ruimte is aangeduid als integratie stad-land acceptabel zou zijn. Een en ander sluit
niet aan op de overwegingen welke in het Uitwerkingsplan Breda-Tilburg van 2004 (op basis van het
Streekplan) hebben geleid tot de aanduiding Stedelijk Groene Drager die later is vertaald naar integratie
stad-land. De door de gemeente naar voren gebrachte overwegingen doen geen recht aan de destijds op
basis van de lagenbenadering samen met de regio gemaakte afweging over de vormgeving van het
'Landschappelijk Raamwerk' als onderdeel van het 'Duurzaam Ruimtelijke Structuurbeeld (DRS)' Nu
Lijndonk-Tervoort niet langer doorgang vindt is het behoud van het gebied misschien nog belangrijker
geworden als onderdeel van de landschappelijke geleding in de relatie stad-land op een regionaal
schaalniveau tussen de beide in het gebied gelegen beken. Binnen het plan worden op het
bedrijventerrein de categorieën 1 t/m 3 toegestaan. Dit is om meerdere redenen (toestaan categorie 1 en
2 en ontwikkelen middelzwaar bedrijventerrein) in strijd met de Verordening ruimte en niet is aangetoond
waarom het hier aanvaardbaar zou zijn.
Kwaliteitsverbetering landschap
Appellant vraagt om een verantwoording van wat de minimale noodzakelijke tegenprestatie voor de
kwaliteitsverbetering van het landschap dient te zijn op basis van artikel 2 2. van de Verordening ruimte
en er dient zeker te worden gesteld dat die verbetering ook gelijktijdig wordt ontwikkeld
-29-