Artikel 4 Vrijstellingen De reclamebelasting wordt niet geheven voor: a. openbare aankondigingen die korter dan 13 weken aanwezig zijn; b. openbare aankondigingen aangebracht door publiekrechtelijke rechtspersonen in de uitoefening van hun publiekrechtelijke taak; c. openbare aankondigingen die uitsluitend dienen ten behoeve van algemene bewegwijzering en of ten behoeve de regulering van het verkeer over openbare land- of waterwegen; d. openbare aankondigingen, die met vermelding van de naam van een tussenpersoon worden gedaan in verband met de verhuur of de verkoop van roerende of onroerende zaken; e. openbare aankondigingen die zijn aangebracht door tussenkomst van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die zijn beroep of bedrijf maakt van ten behoeve van derden tegen vergoeding aanbrengen van openbare aankondigingen op daartoe beschikbaar gestelde oppervlakken; f. openbare aankondigingen waarvoor op grond van een privaatrechtelijke overeenkomst betaling aan de gemeente moet geschieden dan wel een vergoeding aan de gemeente verschuldigd is; a openbare aanknnHininnpn apnnphrgrht nn cnholon 7Arninctoilinnc>n 7>iaUonhni'7on L- /-. ris ri moskeeën en die betrekking hebben op de functie van het gebouw; h. openbare aankondigingen die door politieke partijen zijn aangebracht en die een ideëel belang dienen. Artikel 5 Maatstaf van heffing 1De reclamebelasting wordt geheven per vestiging waar een openbare aankondiging is geplaatst of waar een openbare aankondiging is aangebracht. 2. Indien de vestiging gelijk is aan de onroerende zaak, als bedoeld in artikel 16 van de Wet WOZ, bedraagt de heffingsmaatstaf een vast bedrag, vermeerderd met een bedrag dat afhankelijk is van de WOZ-waarde die geldt voor het belastingtijdvak. 3. In afwijking van het tweede lid, bedraagt de heffingsmaatstaf, indien de vestiging deel uitmaakt van één onroerende zaak, als bedoeld in artikel 16 Wet WOZ, een vast bedrag vermeerderd met een bedrag dat afhankelijk is van het deel van de vastgestelde WOZ-waarde die geldt voor het belastingtijdvak en dat aan de vestiging is toegerekend. 4. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van de delen van de vestiging die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden. 5. Indien met betrekking tot een vestiging geen WOZ-waarde is vastgesteld, wordt de heffingsmaatstaf van die onroerende zaak bepaald met overeenkomstige toepassing van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 17, 18 en 20, tweede lid, van de Wet WOZ.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Bijlagen bij de notulen van de gemeenteraad | 2014 | | pagina 136