moeten opnemen. Ik spreek thans niet over de andere randgemeenten,
maar de ontwikkeling daar is ons natuurlijk niet onbekend. En die
ontwikkeling wettigt de genoemde visie evenmin. Toch is het duide
lijk, dat al deze kleine gemeenten en dus ook Nieuw - Ginneken het
van dat vestigingsoverschot zullen moeten hebben om aan zulke ambi
tieuze verwachtingen te kunnen voldoen. Immers, waar zou men het
anders van moeten hebben Dat zou alleen nog kunnen zijn van het
geboorteoverschot, Wel onze gemeente staat in huwelijks vruchtbaar
heid vooraan in Nederland en voor de andere randgemeenten is dat
niet anders. Onze gemeente telde in 196^ precies 167 geboorten en
33 sterfgevallen. Dit geeft een geboorte-overschot van 13^+.
Relatief tot de totale bevolking is dit natuurlijk prachtig. Tegen
de genoemde ambitieuze taakstelling gesteld kan het van het ge
boorte-overschot natuurlijk niet komen. Voor een grote gemeente
ligt dat uiteraard anders. Duizenden gezinnen brengen meer kinderen
voort dan enkele honderden. Voor een grote gemeente ligt dat dus
anders en voor een provincie ligt dat óók anders. Neem eens Noord-
Brabant. De achtste nota inzake de industrialisatie van Nederland
leert ons dat het Brabantse vestigingsoverschot in 1962 bedroeg
3.590 personen. Het jaar van het grootste vestigingsoverschot voor
Noord-Brabant was 1952 en ook toen bedroeg het slechts 20.815
personen. Eenna'.dere analyse toont aan dat het vestigingsoverschot
vooral uitging naar de industrialiserende gemeenten en niet naar
de plattelands gemeenten. Maar bovendien de groei van het Noord-
Brabants inwonertal moest het niet hebben van het vestigingsover.
schot doch van het geboorte-overschot. Trouwens de migratie cijfers
voor ons gehele Vaderland wijzen uit dat ze te gering zijn om OP
ZICH ZELF GENOMEN van grote invloed te zijn op de bevolkingsgroei
van een provincie of stad. Ik zeg uitdrukkelijk op zich zelf
genomen1', want als een vertrekoverschot met andere factoren ge
combineerd op gaat treden kan dat wel zeer belangrijk zijn en het
zelfde moet gezegd worden van een vestigingsoverschot. Een voor
beeldje Neem Groningen en Friesland. Hier ziet men jaar in en
jaar uit vanaf 1950 een vertrekoverschot van enkel©duizenden. Op
zich zelf niet onrustbarend, maar gevoegd bij het feit dat het
vooral jonge gezinnen zijn die vertrekken en gecombineerd met de
omstandigheid van een laag en nog dalend geboorteeijfer natuurlijk
we1 onrustbarend. Bijzondere voor - en tegens treden voor ONZE
gemeente echter niet, ik moet zeggen''nog niet op. En ik meen
dus dat onze gemeente uit kan gaan van de verwachting dat een zeer
geleidelijke stijging van 200 tot 250 personen in de eerste 10
jaren haar deel zal zijn en in de daarop volgende 15 jaren van 300
tot 350 personen per jaar. De vraag of dat anders zou kunnen en
er toch nog een reusachtige groei zou plaats vinden KAN natuurlijk
gesteld, maar zij lijkt mij van academische waarde zonder meer.
Immers, wanneerzou dat kunnen gebeuren Dat zou kunnen gebeuren
indien ten behoeve van Breda hier grote woonwijken zouden worden
gebouwd. Na de annexaties is Breda echter ruim in zijn kleren
komen te zitten. Het heeft voldoende grond om de eerste 20 tot
30 jaren zelf te bouwen op eigen grond. Fn Breda zal dit, naar mijn
mening op redelijke en sociologisch juiste overwegingen, ook doen.
Mevrouw, Mijneheren,
Ik heb het op prijs gesteld om één van de
elementaire gegevens van ons bestuurlijk beleid in de eerste 10-20
jaren eens wat uitvoeriger te schetsen. Ik heb dat gedaan om bij U
nog eens te bevestigen de overtuiging dat onze gemeente weliswaar
"woongemeente" is, maar woongemeente van een beperkte groep burgers.
In de fantastische visie van sommige planologen geloof ik de eerste
- 20 -